De bibliotheek van Holocaustgetuigenissen is omvangrijk en blijft groeien, maar József Debreczeni komt met iets wat van bijzondere waarde is. Ons beeld van de Holocaust is incompleet, maakt Het koude crematorium ons schokkend duidelijk.
Jonathan Freedland – De Standaard
De wetten van de natuurkunde zeggen dat een object kleiner lijkt naarmate het verder van ons af staat.
Toch onttrekt de Holocaust zich aan deze regel. De poging van de nazi’s om het Joodse volk te vernietigen ligt acht decennia achter ons, maar terwijl de afstand toeneemt, lijkt de omvang van de gruwelen alleen immenser en schokkender te worden.
Daar komt bij dat we de dingen, in plaats van dat ze uit het zicht verdwijnen en vervagen, nu scherper en gedetailleerder waarnemen.
Dat is niet in de laatste plaats te danken aan de verschijning – of de opdelving – van opmerkelijke verslagen zoals Het koude crematorium van journalist en dichter József Debreczeni.
Op een perverse manier is het logisch dat de Holocaust de wetten tart die wij als natuur wetten beschouwen; die zijn bedoeld voor onze planeet, terwijl de Holocaust zich in een geheel ander domein lijkt te hebben afgespeeld.
Een overlevende muntte het begrip ‘planeet Auschwitz’, een plaats waar de gewone morele zwaartekrachtwetten niet opgingen, waar kwaad goed was, zwart wit en nacht dag.
Aan het eind van dit boek zegt József Debreczeni iets vergelijkbaars.
Na de bevrijding ontmoet hij “de buitenstaanders (…). Het zijn marsmannetjes uit het universum voorbij het prikkeldraad.”
Debreczeni’s getuigenis komt tot ons als een boodschap van een verre planeet, tientallen jaren nadat hij zijn woorden heeft opgeschreven.
Ze was aanvankelijk gepubliceerd in 1950, in de betrekkelijke vrijheid van Tito’s Joegoslavië, waar de geboren Boedapester Debreczeni na de oorlog woonde, en was in de windstilte van de Koude Oorlog een tijd uit beeld geraakt.
De lof die de auteur het Rode Leger toezwaait, lag het Westen te zwaar op de anticommunistische maag, terwijl de stalinisten in het Oosten het niet konden pruimen dat hij bleef volhouden dat het expliciet Joden waren, en niet de weinig concrete ‘slachtoffers van het fascisme’.
In Joegoslavië, dat niet aan de beide machtsblokken was gebonden, vond Debreczeni aanvankelijk gehoor voor zijn relaas. Maar lang duurde dat niet. In de jaren 60 en 70 werd ook daar het klimaat voor Joden guurder.
Ondanks dit alles kunnen we nu dan toch over dit boek beschikken, en het was het wachten waard.
Ingebeelde sigaret
De bibliotheek van Holocaustgetuigenissen is omvangrijk en blijft groeien, maar Debreczeni komt met iets wat van bijzondere waarde is.
Niet alleen zijn het de herinneringen van een volwassene die zich overal volledig van bewust was – terwijl veel andere verslagen zich noodzakelijkerwijs beperken tot die van kinderen –, hij schrijft ze bovendien op als een professioneel en zeer bekwaam waarnemer.
Terwijl hij, samen met andere Joden uit de Servische regio Bácska, in de volgepropte trein zit die hen in Auschwitz zal afleveren, ontwaart hij oom Mandel, een vriend van zijn vader en een meubelmaker, die het nu zonder zijn onafscheidelijke sigaretten moet stellen:
“Zestig jaar lang had zijn dagrantsoen op vijftig stuks gestaan. Geen mens had Mandel ooit onder ogen gekregen zonder gloeiende peuk in zijn mond. Zijn oude hand (…) maakte soms een werktuiglijk gebaar. De beweging van een hand die een sigaret vasthoudt. Mandel hield het niets tussen zijn wijsvinger en middelvinger en zette de ingebeelde sigaret aan zijn verdorde lippen. En net als kinderen die doen alsof ze roken, blies hij zelfs de rook uit door zijn lippen te tuiten.”
Terwijl Debreczeni de bomen goed in de gaten heeft, verliest hij het bos nooit uit het oog.
Hij beseft dat hij getuige is van de donkerste krochten van de menselijke natuur, dat hij de hopeloze diepten ziet waarin mensen wegzinken die verstoken blijven van de essentiële voorwaarden om fysiek te overleven, voedsel voorop.
Hij is getuige, overlevende en slachtoffer, en bovendien een analist, die met bespiegelingen komt over de blijvende kwesties die de Holocaust heeft opgeworpen, waaronder het vraagstuk hoe de misschien wel meest geciviliseerde natie van Europa het continent heeft kunnen laten afdalen naar de bruutst denkbare wreedheden:
“Een eigenaardig volk. Het heeft de wereld niet alleen (Nobelprijswinnaar) Robert Koch geschonken, maar ook Ilse Koch, de heks van Buchenwald, een van de meest perverse massamoordenares aller tijden. Niet alleen (de astronoom) Kepler, maar ook Himmler. Obsessieve denkers en de grafdelvers van de beschaving.”
Het resultaat is een boek dat in zo’n 200 pagina’s een licht werpt op uithoeken van de Shoah die we nog niet gezien hebben.
Natuurlijk, sommige observaties zullen bekend zijn, hoewel ze hier in al hun rauwheid worden neergezet, maar veel van wat er in Het koude crematorium wordt blootgelegd, zal schokkend zijn, ook voor wie genoegzaam bekend denkt te zijn met de feiten van de Holocaust.
Om te beginnen verbleef Debreczeni maar kort in het kamp waaraan wij denken als we de naam Auschwitz horen.
Hij zat opgesloten in drie verschillende subkampen, die deel uitmaakten van een omvangrijk netwerk dat zich over de hele regio uitstrekte.
Alle drie waren het satellietkampen van Groß-Rosen, dat aanvankelijk een subkamp was van Sachsenhausen. Deze hele gruwelarchipel noemt hij ‘Auschwitzland’.
Hier werden de Joden die de eerste selectie hadden overleefd – die niet naar links waren gestuurd om vergast te worden, maar naar rechts om zich dood te mogen werken in de mijnbouw of bij de aanleg van tunnels – gebruikt als slaven, nauwelijks gevoed, onder omstandigheden die bij vee al schandalig zouden zijn, en voortdurend onderworpen aan willekeurig geweld.
Hun dagelijkse kwelgeesten waren niet alleen Duitse nazi’s of hun plaatselijke handlangers.
De Duitsers blijven in dit boek meestal buiten beeld en in de coulissen; zij zijn de hogere machten, de meesters van het kamp.
Het zijn anderen die hun wil uitvoeren: de kapo’s, de gevangenen die de nazi’s er vaak volslagen willekeurig uit hebben gepikt.
Zij beschikken zowel over knuppels als over de macht om de schaarse middelen van het kamp te ‘verdelen’.
Economie Auschwitz
Terwijl iedereen honger lijdt en de gevangenen niet meer krijgen toebedeeld dan de wetenschappelijk berekende minimale hoeveelheid calorieën die een mens nodig heeft om te overleven, geven de kapo’s die met het uitdelen van brood en het opscheppen van soep belast zijn, blijk van een ongevoeligheid die schokkend zal zijn voor iedereen die illusies koesterde over de onderlinge solidariteit van slaven.
Van elke portie romen ze voor zichzelf en hun kompanen een beetje af, waarna ze de winst verhandelen.
Debreczeni ontdekt dat een van de superkapo’s, terwijl hijzelf en de anderen zich in leven proberen te houden met flinterdunne plakjes brood, margarine en soep die te waterig is om die naam te verdienen, een paar meter verderop achter gesloten deuren “stapels dozen vol kaas en torenhoge bergen brood” heeft verzameld.
Debreczeni doorziet het psychologische spel dat met hem en de andere Häftlinge, oftewel gevangenen, wordt gespeeld als die hun afkeer niet op de meesters van het Auschwitz universum richten, maar op degenen die, om zelf te kunnen overleven, de handlangers van die meesters zijn geworden.
Het is het “duivels vernuftige nazisysteem”, dat de menselijke natuur begrijpt en exploiteert, met inbegrip van de “de aloude, al ontelbare keren juist gebleken veronderstelling dat een slaaf die in een uitverkoren positie is gebracht de beste slavendrijver is”.
De nazi’s kunnen met slechts tweehonderd man de controle uitoefenen over drieduizend mannen, gedeeltelijk doordat ze wapens hebben, maar ook doordat ze een verdeel-en-heersstrategie inzetten.
Debreczeni is niet alleen getroffen door de snelheid waarmee de nieuwe pikorde vorm krijgt en waarmee een nieuwe kapo-koning een hofhouding om zich heen verzamelt, maar ook door het patroon:
“De elite van Auschwitz werd gerekruteerd uit types die thuis onderaan de burgerlijk-Joodse maatschappelijke ladder hadden gestaan. De heffe des volks, de schnorrers, de nebbisjen, de schlemielen, de schooiers, de linkmiegels, de charlatans, de klaplopers en de uitvreters – allemaal kwamen ze in dit moeras tot wasdom.”
Ook merkt de auteur een cruciaal gegeven op dat heel wat kroniekschrijvers van de Holocaust is ontgaan.
Misschien is het feit dat moord een ernstiger misdaad is dan diefstal er de oorzaak van dat de economische functie van Auschwitz dikwijls over het hoofd wordt gezien.
Debreczeni heeft er oog voor.
Hij beseft dat de bezittingen van degenen die in goederentreinen naar Auschwitz zijn versleept, naar Duitsland zijn gestuurd om daar te worden verkocht of gebruikt; dat de Joden een grondstof waren die tot de laatste gram kon worden verbruikt, en dat hun bezittingen, werkkracht en lichamen voor het Rijk een middel waren om geld mee te verdienen of te besparen.
Het leest bijzonder wrang.
Debreczeni geeft exact aan welke Duitse bedrijven aanwezig waren en Joodse slaven als arbeidskrachten inzetten.
Heel wat van die bedrijven waren zo vervlochten met de activiteiten in het doden kamp dat hun namen op de streepjes uniformen van de gevangenen prijkten.
Mensdieren
Debreczeni gaat ook in op een andere, intiemere economie. Alsof zijn beschrijving afkomstig is uit een antropologische studie, schetst hij de onderhandse handeltjes tussen de gevangenen.
De handel in kruimels, hapjes en weggeworpen sigarettenpeuken, de valuta van de bezitlozen:
“Ook onder de levenden is het in zwang om de schatten die in hun mondholtes verborgen liggen te gelde te maken. Een heel leger aan Häftlinge legt zich erop toe om de gegadigden tegen een bescheiden vergoeding van de desbetreffende tanden te ontdoen. De gouden tanden vinden vooral aftrek bij keukenarbeiders. Een kroon levert een week lang privésoep op – de gemiddelde wisselkoers.”
Wat bij de lezers van dit boek het meest zal blijven hangen, is het onverschrokken verslag van de weerzinwekkendheid van het kampleven.
Debreczeni’s getuigenis is niet geschikt voor tere zieltjes: hij wil nadrukkelijk dat we begrijpen hoe het leven eruitziet als de fundamentele voorwaarden van het menselijk bestaan je zijn ontzegd, namelijk te kunnen eten, drinken en je te kunnen wassen.
- Overal zijn ziekten en luizen.
“Op onze dekens tekenen zich zilverachtig glinsterende larvenkolonies af.” - Ondergoed is een zeldzame schat.
Wie het bezit moet er goed op passen, zoals de man die met een naald “onvermoeibaar de larven uit de zomen (van zijn ondergoed) peuterde”. - Van hygiëne is geen sprake.
“Om de twee minuten hurken we neer om pus te poepen. De aanvallen komen steeds zo onverwacht dat de patiënten zich wel twintig keer per dag bevuilen.”
Debreczeni’s helletocht eindigt in een hospitaalkamp, dat de nazi’s erop nahielden om te voorkomen dat de oprukkende geallieerden hen op heterdaad op massamoord zouden betrappen.
Hier liggen de levenden opgetast tussen de stervenden en de doden.
Soms zetten de gevangenen het lichaam van de dode overeind, zodat het is alsof die nog leeft; op die manier maken ze kans op diens eten.
Het zijn mensen die behandeld worden als dieren en zich, eerder dan je zou verwachten, ook als dieren gedragen.
Debreczeni is een schrijver, dus ligt het voor de hand dat hij opmerkt dat de eerste stap richting ontmenselijking via de taal verloopt.
Zonder sentimentaliteit legt hij vast dat dit verlies van menselijkheid zowel een intern als een extern proces was: ontdaan van hun kleding, bezittingen, haar en naam zijn de gevangenen niet langer degenen die ze waren, ook niet voor henzelf.
In het subkamp Fürstenstein stelt een medegevangene zich voor: “Mijn naam was Farkas. Dokter Farkas.” Het is veelzeggend dat hij de verleden tijd gebruikt.
En inderdaad, het is telkens weer een schok als de auteur je eraan herinnert dat deze verwilderde wezens ooit mensen waren, die individuele levens leidden:
- dat de slaaf die voor Debreczeni’s ogen dood neervalt, thuis bekend had gestaan om zijn ‘provinciaals-chique’ kledij
- dat de man die in zijn slaap met zijn inmiddels gestorven geliefde praat, ‘een groothandelaar’ was.
Vroeger, toen ze allemaal op de planeet aarde woonden.
Het noemen van deze kleine bijzonderheden is een daad van verzet op zich, een nadrukkelijk herstel van de menselijkheid van degenen die daar met geweld van zijn beroofd.
Dit boek is een verslag van verpletterende pijn en vuige barbaarsheid.
In Eule is de ultieme kapo, de gevreesde Lagerälteste, een zekere Max. Op een dag krijgt hij de taak om een lijst voor te lezen van de nummers – niet de namen – van tweeduizend mensen die in een aparte colonne moeten plaatsnemen.
Hij heeft er twee volle uren voor nodig, terwijl iedereen die is opgenoemd siddert van angst.
“Max leest de nummers met luide stem op. Ineens ziet hij zijn eigen nummer staan. Ook dat moet hij oplezen, daar is geen lievemoederen aan.”
De ‘kampgod’ heeft zichzelf geselecteerd.
Debreczeni weet hoe ongelofelijk, in de letterlijke betekenis van het woord, dit allemaal is.
In het hoofdkamp van Auschwitz wijst een Franse medegevangene naar de schoorstenen, die de ‘vuile rook’ van massamoord uitbraken.
“Als iemand ooit opschrijft wat daar gebeurt, zullen ze hem voor een krankzinnige houden, of voor een perverse leugenaar.”
Debreczeni was, terwijl hij vastzat in de moordmachine van de nazi’s, niet de enige die toen al besefte dat er in de toekomst mensen zouden zijn die op de Holocaust zouden reageren met de ontkenning dat hij heeft plaatsgevonden.
Dit pijnlijke, overrompelende boek is een onweerlegbare repliek.
Jonathan Freedland is een Brits journalist, onder meer voor The Guardian.
Lees ook
Vul hieronder de zoekopdracht Holocaust in en vind meer berichten.
Bron: De Standaard