Apologie van een acteur – Een monoloog van Michel Thys naar het leven van Vincent Van Gogh


Apologie van een acteur

In 1996 speelde ik de Apologie van een acteur – een monoloog van Michel Thys – naar het leven van Vincent Van Gogh.

Het was een hele uitdaging om de twee uur durende tekst te memoriseren. Tegelijkertijd was het een ultieme uitdaging in mijn toneelcarrière.

Vincent Van Gogh heeft me daarna nooit meer echt losgelaten.

Bezoeken aan Arles, Saint-Rémy-de Provence, Het Kröller-Müller museum … waren dan ook geen toeval.

Als ik de tekst van de monoloog hieronder herlees, verbaas ik me dat ik dit ooit heb aangedurfd. Maar het was vooral de zoektocht naar de juiste zegging van de mooie woorden, waar ik van genoot.

En vooral:

“Ik heb eruit geleerd om ‘van achter naar voor te leven’ …
Leven in het hier en nu …”

Bob Germeys


Korte inhoud

Een befaamd acteur heeft zich, uit vrije wil, laten opnemen in een psychiatrische inrichting, omdat het hem daarbuiten te eng werd.

Na een lange – succesrijke – carrière wil hij daar op zoek gaan naar vrede en vriendschap, naar liefde en rust. Maar wat is dat … liefde? En voor wie … en voor wat?

De liefde voor mensen en dingen – het leven? De liefde tussen man en vrouw, ouders en kinderen? De liefde voor ‘dat iets daarboven’, dat onnoembaar is en dat blijft als al het andere voorbij is en vergaan?

In zijn honger naar liefde en begrip, graaft hij diep in een ver verleden, dat hem zò vaak en zò diep heeft gekwetst. Zijn wij allen immers niet de kleine zielen van de liefde, profeten van een woord dat wij niet spreken kunnen?

Om zijn zoon Peter te redden, wil hij reeds lang een eigen tekst vinden en zeggen, een tekst van zijn ziel. Maar nog nooit heeft hij dat gedurfd.

Via die ‘Monoloog van Vincent van Gogh’  wil hij ‘door het spel te brengen van hoe mensen tot liefde komen in het uur van hun dood’,  tot liefde komen voor Peter.

Is hij dan misschien toch, géén ‘gevangen engel met gebroken vleugels, die zijn glans en zijn glimlach verloor?’


Een fragment

Wij weten maar hoe diep – diep – we iemand liefhebben, als die er niet meer is, en blijven achter met elk woord, elk gebaar dat haar heeft pijn gedaan, elk woord dat niet werd uitgesproken, en waarvan het uitblijven haar heeft pijn gedaan, als een splinter in de keel. Elk gebaar dat niet werd voltooid, als een kramp in de vingers, voor altijd.

Wij blijven achter in schuld, die nooit kan worden goedgemaakt, en steken ons steeds verder in diepere schuld door al de woorden die we later tegen anderen zeggen, die haar onwaardig zijn, en al de gebaren tegenover die anderen die wel worden voltooid, tot onze grote definitieve verdoemenis.

Michel Thys



De Apologie van een akteur

Eerste bedrijf

Volgens goede gewoonte,  zou ik jullie moeten danken … omdat jullie hier aanwezig zijn om naar mij te komen luisteren.

Ik zou om jullie ‘welwillendheid’  moeten verzoeken, in verband met mijn ‘ontoereikendheid’ als akteur en als mens, te meer omdat ik wegens ontoereikendheid hier ben ondergebracht. 

Een psychiatrische inrichting van het hoogste niveau … bij jullie …  gezegend zoals ik met het voorrecht om hier  ’te mogen’  verblijven, degelijk gevoed en gehuisvest … degelijk begeleid om weer mens te worden op het hoogste niveau.

Welnu, lieve vrienden en vriendinnen … ik verzoek jullie niet om jullie welwillendheid.

Als die er al niet was, dan waren jullie toch niet naar hier gekomen. Want jullie zijn toch vrije mensen.

Tenzij er onder jullie natuurlijk zijn die hier herrie willen komen schoppen … die dachten: die zullen we eens goed voor de gek gaan houden … die gek.

Maar niemand van jullie heeft dat gedacht, want jullie zijn gekken zoals ik, en waar ter wereld vind je groter samenhorigheid dan onder gekken?

Of niet soms?

En diegenen onder jullie die  ‘niet gek’  worden genoemd, omdat ze hier zijn aangesteld om gekken te onderscheiden van niet-gekken … en ze hier in afzondering te beschermen tegen de ‘niet-gekken’ daarbuiten … en ervoor te zorgen dat ze tevreden kunnen leven in hun zalige staat van gek-zijn, en – God betere het – ze misschien zelfs te genezen … wat dát dan ook mag inhouden …

Ik bedoel inderdaad onze geachte heer directeur, de zeer geleerde dames en heren psychiaters, en onze geliefde verpleegsters en verplegers, die hier onder ons zijn.

Ik zou zeer te kort doen aan hún reputatie van alomgeprezen welwillendheid, indien ik hen er zou van verdenken dat zij mijn optreden – hier vanavond – zouden willen saboteren.

Trouwens … zij zijn het – die mij gevraagd hebben om hier voor jullie op te treden. Met een eigen programma.

Als akteur met nationale reputatie beschouwen ze mij waarschijnlijk als een aanwinst onder jullie, lieve vrienden en vriendinnen.

Welnu … ik hoop mij – dat voorrecht en dat vertrouwen – waardig te tonen.   

Er zijn hier kunstschilders en beeldhouwers, weet ik, voor de verfraaiing van het milieu, binnenshuis en in het park … Ik heb al ruimschoots de gelegenheid gehad om hun werk te bewonderen.

En dichters … en filosofen … en mensen van de wetenschap, positieve wetenschap en geesteswetenschap, zoals dat heet.

Ik heb kennis met hen gemaakt … aan tafel  … en tijdens de wandeling. En groot geestelijk genoegen aan hen beleefd.

En er zijn de eenvoudigen.

De eenvoudigen des harten … of van geest, zoals dat in het evangelie zo mooi geschreven staat. Zij maken geen kunstwerken, zij nemen niet deel aan de grote feesten van het woord, maar zij zijn wat ik hoe langer hoe vuriger hoop te worden: Mensen, van alledag, van vlees en bloed.

Zoals mijn moeder dat was.

Mensen van gezond verstand, zou ik haast zeggen, als dat niet in tegenspraak was met de aard van dit milieu.

Hun bestaan in deze wereld verbaast en verblijdt mij nog het meest. Zoals ik verbaasd en verblijd ben over elke vis die het vervuilde water in onze rivieren overleeft.

Allemaal mensen dus van het hoogste niveau.

En dan is hier nu ook nog een akteur. Voor de zo noodzakelijk  ‘rekreatie’  op hoog niveau.

Alle rede dus, lieve vrienden en vriendinnen, om géén sabotage te verwachten van onze geachte heer directeur, de zeer geleerde dames en heren psychiaters, en onze toegewijde verpleegsters en verplegers.

Integendeel.

Juist van hen verwacht ik de diepste aandacht … Een andere aandacht.

Want is er een betere gelegenheid dan deze voor hen denkbaar, om hun laatste twijfel weg te nemen, zo die er nog mocht bestaan, omtrent de vraag …. of ik wel degelijk gek ben?

En als dat voor hen dan zonneklaar zou blijken uit wat ik jullie vanavond allemaal zal vertellen, wat een mogelijkheid voor hen dan om op het spoor te komen van wát mij krankzinnig heeft gemaakt, en om middelen te verzinnen om mij weer gezond te maken, en anderen misschien voor een soortgelijke ziekte te behoeden.

Alhoewel, als akteur, met nationale reputatie, moet het mij niet moeilijk vallen om de gek te spelen, ook als ik het niet werkelijk ben, en dan niet vanuit een grondige studie van de gekheid, zoals zij die hebben doorgemaakt … maar vanuit mijn intuitie als kunstenaar, gevormd in een vijftigjaarlang verblijf daarbuiten.

Maar ze kunnen gerust zijn.

Lang geleden heb ik eens een boek gelezen dat ongeveer als volgt begon: Ze zeggen dat ik krankzinnig ben, maar ík zal jullie bewijzen dat ik het niet ben.’

Welnu, dat is dan niet mijn geval. Als er hier vanavond iets bewezen wordt, dan juist dat ik het wél ben. En ik ben er trots op.

Ik spreek hier vanuit mijn krankzinnigheid, vanuit de volheid van mijn krankzinnigheid, tot jullie ……. krankzinnigen zoals ik.

Ik spreek vanuit de volheid van mijn waanzin tot de volheid van jullie waanzin, zodat jullie mij kunnen begrijpen.

Waarom zijn jullie anders hier?
Niemand verplicht je.

Je kon evengoed voor de televisie zitten nu, of onder mekaar gezellig praten, vrolijke herinneringen ophalen, of gaan wandelen in het park, of gaan slapen …

Maar nee,  jullie verkozen om te komen luisteren naar een gek. Daar moet je toch zelf behoorlijk gek voor zijn. Of niet soms?

Maar … je zal het je niet beklagen.
Ik zal jullie verhalen vertellen voor gekken.
En wie niet gek is, zoals die daarbuiten, zou er niks van begrijpen.

Als gekken onder mekaar zijn wij hier samen, en als er onder jullie mochten zijn die ook graag eens een gek verhaal willen vertellen, aangestoken door mijn gekheid, wel die zal ik hier in dankbaarheid ontvangen en hem of haar het woord afstaan, als ’t maar gek genoeg is om die daarbuiten voor gek te zetten met hun alom geroemd gezond verstand …  wat dat dan ook moge zijn.

Ik wil beginnen met een bekentenis …   

Ik heb jullie lief.

Een paar jaar geleden heb ik Oedipus gespeeld. De psychiaters spitsen hun oren !!

Op het einde, weet je wel, steekt Oedipus zich de ogen uit. Welnu, keer op keer moest ik met geweld de drang weerstaan om mijn ogen echt uit te steken, uit weerzin voor mezelf en de anderen en voor heel dat gedoe, dat leven heet.

Maar ik weerstond de drang … vanuit een goede reden. Hoe kon ik anders de volgende dag weer optreden? En een akteur is toch iemand die optreedt, nietwaar?

Wat ben ik nu blij dat ik het niet gedaan heb. Want ik heb jullie lief. Ik hou ervan om naar jullie te kijken. Zoals je daar zit. Met heel je aandacht … Je ogen gericht op mij. Heel je wezen gespannen naar wat ik jullie kom vertellen, met heel mijn wezen.

Want vertellen dat doe je niet alleen met je mond, maar met heel je wezen …

Je lichaam-wezen, dat geest wordt van je geest, communicerende geest, geest – die beelden die in mij zijn – creeert in jullie geest, zodat er hier een eenheid ontstaat die weergaloos is in de totaliteit van de cosmos zoals ‘God’ hem schiep en dynamisch laat voortbestaan.

Zo heb ik jullie lief.

Zo … hoop ik …  hebben jullie mij lief, en zal onze liefde groeien met de woorden die ik spreek. Want de liefde, lieve vrienden en vriendinnen, is het allerhoogste, en wee degene die haar verraadt. Of die door haar verraden wordt.

Zijn er onder jullie die de liefde hebben verraden? Of die in hun liefde werden verraden?

‘Ik’ heb de liefde verraden.
Ik werd in mijn liefde verraden.
Maar tussen die twee heb ik nooit zo goed een onderscheid kunnen zien. 

Ben ik het die de liefde verraadt? Of verraadt de liefde mij? Is die liefde in mij? Of is ze buiten mij? Maar misschien is het antwoord niet te geven, en is het ook niet zo belangrijk.

Het resultaat, vrienden en vriendinnen, dat is wat telt. En het resultaat, dat zijn wij, zoals wij hier samen zijn, met onze liefde voor iemand anders, en de liefde van iemand anders voor ons, mogelijk twee verschillende mensen, maar niet noodzakelijk.

Met ons verraad tegenover iemand anders, en het verraad van iemand anders tegenover ons, ook twee verschillende iemanden, misschien, maar ook niet noodzakelijk, en met de moeilijkheid om daar uit wijs te raken en er wat mee te doen.

Zo’n slokje nu en dan helpt mij om mij te concentreren.

Ik heb een zoon … Peter. Doet grafiek op de academie. Zo’n tekenaar. Maar die handen van hem die beven … de hele tijd. Tot hij enkele biertjes heeft gedronken. En dan geen trilling meer. Vaste hand.

Zo is ’t ook een beetje hier. Maar zo een slokje nu en dan, en alles weer stevig in de hand. Nu ja , als ’t daar goed voor is, waarom dan ook  niet, he?

Als ik gedronken heb, één glaasje volstaat, en ’t liefst alleen, en laat, zijn alle mensen goed, en ik ben goed, en God bestaat, en morgen is er vrede, in heel de wereld. Ken jij een betere reden als ’t om een glaasje meer of minder gaat?

Pracht van een jongen, Peter. Artistiek, zonder gelijke. Had alles kunnen beginnen. Ja, ook theater. Maar daar is hij wat te stil voor. Een beetje te veel in zichzelf gekeerd.

Een akteur moet – extensief zijn … een vlotte jongen in ’t milieu …

Een grote mond opzetten… zich durven uitspreken… zo van: Hé!!! Hier ben ik!! Gezien? Hè??? Hoog … Breed … Diep.

Maar Peter  … ’t lijkt wel alsof hij altijd bang is voor iets.

Net zoals Elfi … zijn tweelingzuster.

Mijn dochter … die dood is. Die was ook zo artistiek. Erg gevoelig. Erg kwetsbaar. Kon op ’t einde niet meer lachen. Alleen nog maar glimlachen. Zo’n glimlach die als een sluier over je gezicht hangt, en dan weer verdwijnt, als nevel.

“Allez kom, pa”, zei ze, en ze glimlachte. Maar zo droevig. Tot ook die glimlach er niet meer was.

Ze wou alleen wonen … ja, dat is de trend. 
Maar niet alleen dat. Met mij was niet te leven. 

En ze had iemand leren kennen … Fredje … die van zijn kamer was gezet. Als ze samen woonden, konden ze de kosten delen.

Maar hij had geen cent. Verdiende ook niks … Uit principe. Wou niet meespelen in het kapitalistisch systeem. En zij gaf haar studie op, fotografie, het vijfde jaar, en ze werd dienster in een snackbar.

En op een keer kwam ze ’s nachts thuis en Fredje had bezoek. Vrouwelijk bezoek …. een logé. En voor Elfi was er toch nog de sofa.

Weet ik van Peter ….

En een paar weken later trok die logé weer op en Fredje ging met haar mee en trok bij haar in.
En Elfi kroop in haar hoekje.

Als ik haar opzocht, zat ze daar, kleintjes, in haar hoekje.

“Maar Elfi toch”, zei ik … en ze glimlachte:
“Allez kom, pa”, zei ze, ” ’t gaat wel over “.
Maar ’t ging niet over.

Maanden lang bleef het zo … En dat allemaal om die knul.

Maar misschien ging het wel verder, dieper, in regionen van haarzelf die ze nu pas leerde kennen.

Toen vrienden van hem haar kwamen opzoeken, bleek dat ze allemaal aan de drugs waren. En binnen de kortste keren zij ook.

Weet ik van Peter …

“Allez kom, pa” – zei ze – en ze glimlachte.

En op een avond nam ze de trein naar hem toe.
Ze had maar geld voor een ticket tot Mechelen maar hij woont in Brussel.

En ze trok te voet verder. Het vroor … en ’t begon te sneeuwen. En ’s morgens werd ze gevonden in ’t gras naast de weg.
IJskoud … Stijf … Onder een wit kleed.

Twee dagen daarvoor had ik haar nog gewaarschuwd:
“Elfi, kom nu toch eens tot jezelf.”

“Allez kom, pa”, zei ze  … en ze glimlachte.

“Er valt hier niet te lachen”, zei ik,  ” ’t is serieus, doodserieus “.
“Jaja”, zei ze.

En een ‘ja’ bij haar was ‘ja’.
En ze glimlachte niet meer.

En toen ik haar terugzag, was ze doodserieus en helemaal zichzelf.

En toch was er nog iets van die glimlach overgebleven,
iets van … “Allez kom, pa”.

Ze maakte mooie foto’s, Elfi.
Stillevens …  mooie hoekjes in de stad. 
En verre landschappen … ’t liefst onder de sneeuw.
“Voor ’t contrast”, zei ze.

En portretten  …  Van mij … Van mijn grote rollen.

Als Hendrik IV van Pirandello.
Van Oedipus, de koning op de trappen van ’t paleis:
“Gij bidt, en wat gij vraagt, bekomt gij ook als naar mijn woord gij luisteren wilt
en zorg besteden aan uw krankheid, krijgt gij  licht een afweer  in uw nood en leniging.” 

Van Oedipus met de ogen uitgestoken wou ze niet weten.

“Nee, pa”, zei ze,
“’t zou lijken alsof ik zelf door mijn foto jou de ogen had uitgestoken”.

En als Hamlet … To be or not to be …  O jee.

“Ik wil zó’n echt portret”, zei ze, “dat de woorden mee op de foto lijken te staan.”
“Wel wat oud, ik, voor Hamlet”, zei ik.
“Hamlet heeft toch geen leeftijd”, zei ze.
“En jij ook niet.”

Koning Lear op de heide, met zijn dode dochter, Cordelia, op zijn schoot,
in storm en onweer – dat heb ik haar nooit durven vragen.

Voor haar niet, en voor mij niet.

Vreemd. 

Als ik aan haar denk, zie ik haar soms zelf op een foto. 
Als Ophelia … De gekke Ophelia.
En vanuit de verte – ergens – zie ik haar dansen.
De gekke dode Polonius.  De betweter.  Met zijn goede raad.

‘Er valt hier niet te lachen’.  Aas voor de wormen. 
Gedoemd om eeuwig op die foto te kijken naar zijn gekke dansende Ophelia.

En als Kassandra.

De gekke dichteres, die de ondergang van haar volk voorzag en in haar ziel meedroeg, en in haar ogen, de eigen ondergang tegemoet,
stom geworden na zoveel vruchteloos spreken, waar zelfs haar vader doof bij bleef – die haar zo liefhad.

Als ze een foto van Peter had gemaakt, dan had het er een van Vincent Van Gogh kunnen zijn – diezelfde obsessie in zijn ogen – datgene wat hem voor mij tot een mysterie maakt – en dat ik moet openbreken – als ik hem redden wil.

Ze was een goeie fotografe, Elfie. 
En nog maar in ’t vijfde jaar.

Op de jaarlijkse tentoonstelling waren er vijf foto’s van haar te zien, apart, omkaderd door een breed zwart lint.

Dat hadden ze niet mogen doen.
Die foto’s zijn niet dood. 
In die foto’s leeft zij voort.
De wereld even stilgezet … een eeuwigheid … met een glimlach.

“Allez kom, pa.”

Een moeder had ze nodig, Elfi …. geen vader, zoals ik.

Een akteur zou geen kinderen mogen hebben.
Voor de kinderen niet … en voor hemzelf niet.

Dat Peter maar kan tekenen als hij drie glazen bier opheeft,
’s morgens al,  dat is toch niet normaal.  Of wel soms? 

Heeft iemand van jullie een zoon die ’s morgens al drie glazen bier moet binnengieten om een vaste hand te hebben? 
Niemand toch.

Die heeft ook een moeder nodig … Een echte. 
Niet zo’n opgekallefaterde pop van … ‘Hebben jullie mij al gezien, hoe sexy ik wel ben?’

Trouwens zij is zijn moeder niet.
O ja, ze zou een goeie moeder zijn.
“Die kinderen hebben toch een moeder nodig!”
Een moeder? …  Jawel, ja! …  Maar niet zoiets.

En ik had het kunnen weten … Blinde Oedipus. 
Met mijn ogen wijdopen van bewondering en geil als een jonge bok.

Ze heeft mijn kinderen opgevreten. 
Ze heeft mij mijn kinderen doen opvreten.

God nog aan toe, hebben jullie mij hiervoor uitgenodigd?
Lieve vrienden en vriendinnen, die ik liefheb als mezelf.

Zal ik, als Antonius bij het lijk van Caesar, mij omkeren, en wenend mijn hoofd leggen tegen een zuil, zodat jullie in stilte weg kunt gaan, beschaamd om zoveel smart in mij, die ik zo onomwonden toon?

Jullie willen liever blijven.
Ik wil ook blijven.
’t Is goed hier, bij jullie. 

En zij die ons leiden en goed voor ons zijn, blijven ook, de heer direkteur, de dames en heren psychiaters, onze geliefde verpleegsters en verplegers.

Ik zal jullie iets moois vertellen.   
Over hun moeder.      

De echte moeder van Peter en Elfi.
God hebbe haar mooie ziel, want ze was goed voor ons.
Maar op een avond ging ze dood.
Zo maar … Pfft.
Weg.       

Drie dagen mooi opgebaard. 
In een paradijs van bloemen, en twee wenende kinderen van zeven.
En dan die begrafenis.
Twee meter diep de grond in.
Weg.

Wij weten maar hoe diep – diep – we iemand liefhebben,
als die er niet meer is, en blijven achter met elk woord,
elk gebaar dat haar heeft pijn gedaan,
elk woord dat niet werd uitgesproken,
en waarvan het uitblijven haar heeft pijn gedaan,
als een splinter in de keel. 

Elk gebaar dat niet werd voltooid, als een kramp in de vingers, voor altijd.

Wij blijven achter in schuld, die nooit kan worden goedgemaakt,
en steken ons steeds verder in diepere schuld door al de woorden
die we later tegen anderen zeggen, die haar onwaardig zijn,
en al de gebaren tegenover die anderen die wel worden voltooid,
tot onze grote definitieve verdoemenis.

Dát – was mijn mooi verhaal.
Als iemand er een mooier kent, mag hij hier komen en het ons vertellen.
De wereld heeft behoefte aan mooie verhalen! 

Wie vertelt ons het mooiste verhaal ter wereld?!

Zelfs het verhaal van God is geen mooi verhaal.

Jullie geloven toch in God?
Ik geloof in God. 
Ook al is ’t geen mooi verhaal.

Trouwens, een verhaal hoeft niet mooi te zijn, opdat je ’t zou geloven. 
Hoe mooier verhaal, hoe minder geloof, zou ik zelfs zeggen, hoe graag we ’t ook zouden geloven.

Maar het verhaal van mijn vrouw is waar.
Hoe mooi het ook is.
Weet je hoe dat komt?
Omdat het zo kort was. 

Mooie verhalen zijn altijd kort. 

Een pijl die zijn doel mist, schiet zijn doel voorbij, en tijdens het vliegen zakt hij steeds dieper,
tot hij uiteindelijk in ’t zand blijft steken, krachteloos, geen pijl meer,
alleen nog maar een zielig stukje hout, met een veertje eraan.

Wij hadden de tijd niet om te verzanden.
Veel werk. 
Goed werk.

Zij, op weg om een grote danseres te worden, en ik een groot akteur,
allebei vol respekt voor elkaars kunst, en samen bezig met de kinderen.

Kinderen en kunst, dat is het mooiste wat er is. 
Allebei zuiver. 
Ademen nog de onschuld van het paradijs. 

Christus stierf toen hij drieendertig was. 
Ik had ook moeten sterven toen. 
Ook aan het kruis. 
In plaats van deze vermoddering … al meer dan tien jaar lang.

De dag na haar begrafenis ben ik de straat opgegaan en heb de bedelaar gespeeld. 
Voor het centraal station … met uitgestoken hand. 
De meesten liepen mij voorbij. 
In een boog om mij heen. 

Anderen schrokken, alsof ze in een hinderlaag waren gelopen, en stopten mij vlug wat geld toe. 
Maar géén die mij in de ogen keek. 
En dát was nu net wat ik vroeg: enkele ogenblikken van herkenning. 
Oog in oog.

Het geld heb ik achteraf in een riool gegooid. 
Al dat geld waarmee ze geprobeerd hadden hun rust af te kopen. 
Het stonk naar zweet.  Angstzweet.  Doodzweet. 
Kondensatiezweet van lijken.

De volgende dag ben ik weer de straat opgegaan. 
Naar de mijnen, waar gestaakt werd toen. 
Ik heb de stakers toegesproken, om ze te steunen in hun verzet ….
Mijn  verzet. 
Maar ze hebben mij uitgelachen … “Bemoei je met je eigen zaken!” 
En de gendarmes hebben mij geknuppeld en opgepakt en opgesloten,
en weer losgelaten … Maar met een glimlach. 

“Die wou alleen maar opvallen als akteur. 
Wat prive reklame maken.” 

Maar mijn verzet was oprecht. 

Mijn fout was dat ik ze had toegesproken met de woorden van Shakespeare, en Ibsen, en Bertold Brecht, terwijl ik het met mijn woorden had moeten doen. 

Maar wat waren mijn woorden? 
Wie was ik zelf, dat ik eigen woorden zou hebben?

Ze was een danseres. 
En ze was dood. 
Moet je je voorstellen. 
Een dode danseres. 
Dat is toch waanzin. 

Opgesloten tussen zes planken. 
In het duister van de aarde. 

Star. 
Verstijfd. 
Bezig uiteen te vallen. 
Tot stof.

En de kinderen. 
Wat moest ik toen nog met de kinderen, nu zij er niet meer was?

Hallo …  Elfi?
Ja. – Jaja. – Binnen twee weken. 
Ja.  Een rode ballon?  Natuurlijk .  Is Peter daar? 

Peter?

Braaf zijn, he jongen. – Jaja. – Natuurlijk. 
Een doos kleurtjes. – Een grote. – Maar natuurlijk.  Dat weet je toch.

Jaja. – Dag! – Dag.

Dag. 

’t Werden drie maanden. 
En de rode ballon – vergeten.
En de doos kleurtjes – vergeten.
Vergeten.

Goeie kinderen.  De beste. 
Geen woord van verwijt.  Maar die ogen. 

Toen al lag Elfi star en stijf onder een kleed van sneeuw ergens langs de kant van de weg tussen Mechelen en Brussel, en Peter hief ’s morgens al zijn eerste glas. 

“Anders kan ik niet tekenen, pa.”

Ze had niet mogen doodgaan. 
Er was vals gespeeld. 
Ik had geen stem. 
Geen eigen woorden. 

Wat moest ik hun vertellen?

De goden zijn jaloers als ze zien hoe gelukkig een man kan zijn met zijn vrouw en kinderen. 
Ze ontnemen de man zijn vrouw, en de stem die hij nodig heeft om zijn kinderen tegen hen te beschermen. 

Jezus Christus.   

Daarna ben ik met een serpent getrouwd. 
Als je ’t paradijs moet verlaten, kom je niet op de aarde terecht … 
Integendeel … Dan beland je in de hel.

“Ik zal goed zijn voor de kinderen.  Een tweede moeder.”

Ik heb haar in ’t openbaar verkocht. 
Op de Vrijdagmarkt. 
Met alles erop en eraan. 
Aan de minst biedende.

“Wie biedt er minder dan vijftig frank?  Vijftig frank!
Vijfenveertig!  Vijfenveertig! 
Wie minder dan vijfenveertig? 
Veertig!  Ik heb veertig frank!  Veertig frank! 

Voor een moordwijf!  Met alles erop en eraan! 
Zie die borsten! 
Speciaal behandeld volgens de laatste nieuwe natuurlijke methode! 
Vast en stevig!  Elastisch!  Een venus van Milo! 

Zie die dijen!  Rond en gespierd als de beste ratteval! 
Wie biedt er minder dan veertig frank? 
Ik heb veertig frank! 
Veertig frank voor de mooiste ratteval van Antwerpen!”

’t Was kopen op foto. 
Een naaktfoto. 
Voor een naturistenblad. 
Vergroot.  Levensgroot. 

Zelf stond ze te kijken in ’t raam boven een café. 
En ze lachte. 
Ze wist dat ik een enorme flater beging. 
En ik wist het ook. 
Maar ik kon het niet laten. 
Om niet te stikken.

Ze had de politie opgebeld. 
En voor ik haar zou kunnen verkopen, zouden ze mij hebben opgepakt en opgesloten voor altijd. 
Gevangenis of gekkenhuis, om ’t even.

“Hij was bezig zijn vrouw te verkopen, edelachtbare.”
“Zijn vrouw verkopen!”

“Ja, edelachtbare.  In ’t openbaar.”
“In ’t openbaar!”

“Ja, edelachtbare.  Op de Vrijdagmarkt. Aan de minst biedende.”
“De minst biedende!”

“Ja, edelachtbare.”

“Hahahahahaha!”

“Echt waar, edelachtbare.”

“Hmmm. Hmmm.  Zo zo. Nu, beschuldigde,  wat heb je daarop te zeggen?”

“Ik wou ze kwijt, edelachtbare.”

“Je wou ze kwijt!”

“Ja, edelachtbare.  ‘k Heb het eerst geprobeerd uit der hand. Met proeftijd.  Maar ze brachten ze telkens weer terug.”

“O ja?”

“Ja, edelachtbare”

“Hahahahahaha!  Dat mag toch niet!”

“’t Was met proeftijd, edelachtbare.”

“Je vrouw verkopen!”

“Dat doen ze toch allemaal, edelachtbare, als ze er de kans  toe zien.”

“O ja?!”

“Ja, edelachtbare.”

“Hoe bedoel je dat?”

“Voor hun carriere, edelachtbare.  Of uit vriendschap. 

Ze ruilen ze voor wat anders, of lenen ze uit.   Nu, ik wou ze definitief kwijt. 
En als ’t dan toch niet lukte uit der hand, dan maar in ’t openbaar.   
Meer is er niet aan de hand.”

“Meer is er niet aan de hand!
Hahaha! Hahaha! 
En … is ze nu verkocht?”

“De politie heeft er zich mee bemoeid, edelachtbare, net voor ik de koop definitief kon toewijzen. 
Hierbij leg ik trouwens klacht neer tegen de politie, wegens het verstoren van een door gewoonte gewettigde transaktie, en van de goede orde.”

“Man, jij bent niet goed wijs, jij! Jij bent in staat ook nog andermans vrouw te verkopen!”

“Tot uw dienst, edelachtbare.  En gratis. 

Als de edelachtbare mij – misschien – zijn vrouw – als de edelachtbare ze kwijt wil – Maar er moeten wel gegronde redenen zijn.”

Stilte … en nog meer stilte.

“Maar jij bent echt gek, jij!!”

En hier ben ik dan, bij jullie.

Dat was kort nadat ze Elfi vonden.  Onder de sneeuw. 
Naast de weg tussen Mechelen en Brussel. 
Op weg naar haar ‘verloofde’.  Die er met een ander vandoor was.

Of was ze toen op weg naar mij?
Ik speelde toen “Dodendans”, van Strindberg. 
In de K.V.S.  in Brussel

Ik had die rol nooit mogen aanvaarden. 
Je mag nooit een rol spelen die je op ’t lijf geschreven is, zoals ze in ’t milieu zeggen. 
Daar ga je alleen maar verder kapot van. 

Met een rol moet je kunnen vechten. 
Je moet hem eronder krijgen. 
Niet hij jou. 
Je mag alleen maar rollen spelen die je vreemd zijn.

Maar ’t gekke is, dat als ik mij over een rol buig, dat die rol mij dan opzuigt. 
Terwijl eigenlijk ik die rol zou moeten opzuigen. 

Dat komt omdat ik geen eigen stem heb. 
Geen eigen woorden. 
Of is het juist omgekeerd? 

Heb ik geen eigen woorden, omdat ik telkens  weer opgezogen word door een of andere rol?   

Misschien is dat wel het geheim van mijn succes?

Succes.
Maar waar sta je tenslotte zelf?!
Je reinste prostitutie.   

’t Zou allemaal anders zijn gegaan als ze had willen scheiden. 
Of als Lena .. de derde … om het voor jullie wat overzichtelijk te maken, met mij had willen samenwonen. 
Samen met Elfi en Peter. 

Zij had een goeie moeder kunnen zijn. 
Want het was een goeie vrouw.

Ik heb eigenlijk nooit goed begrepen wat er met haar aan de hand was.
Op een dag wou ze terug naar haar man. 

Zo maar. 
Geen ruzie. 
Geen verkoeling de dagen ervoor. 
Integendeel. 
Elke dag beter. 
Dieper.   

Als ik me haar voorstel, dan is het ergens verweg. 
Aan de andere kant van de bergen. 

Ze speelt er met haar kinderen. 
Mijn kinderen. 

En als de kinderen naar bed zijn “Slaap wel, Elfi.  Slaap wel, Peter” dan begint ze te breien. 
Een lange sjaal … Oneindig lang. 
Zoiets als het borduurwerk van Penelope. 

Nu en dan houdt ze op. 
Kijkt voor zich uit, in de verte, waar ik ben, Odysseus, aan de andere kant van de bergen. 
Merkt dan dat haar man naar haar kijkt. 
Die kwal. 
En ze breit weer voort, alsof er niets aan de hand is.   

Hij weet van ons. 
Dezelfde avond al dat ze terug thuis kwam.

“Ik ben verliefd op een akteur”, zei ze.

“O ja?” zegt hij. 

“Ik ben verliefd op hem”, zegt ze. “Al lang.”

“O ja?”

“We zijn elkaar dicht genaderd”, zegt ze.

“Hoe dicht?”

“Heel dicht”, zegt ze.

“Heb je met hem geslapen?”

“Ja.”

“Nu, dat is dan wel heel dicht.”

“Drie weken lang”, zegt ze.  “De drie weken dat ik met die vriendin op vakantie was, zogezegd.”

“Drie weken”, zegt hij.  “Nu, dan heb ik nog heel wat streepjes op hem voor, zou ik zeggen.”   

De smeerlap.
De kwal.

Hij had zijn krant zelfs niet neergelegd.
Nu zit hij naar haar te loeren, maar niets is zo veilig als breien. 
In zo’n breiwerk kan je alles verwerken wat je denkt en voelt, zonder dat iemand er wat van merkt.

Daarom breien vrouwen zo graag.
En daarom zitten er altijd kleine foutjes in al dat breiwerk.
Onmerkbaar kleine foutjes, in al die sjaals en pullovers en mutsen en handschoenen. 
En zo loopt de echtgenoot te pronken met de merktekens van haar geliefde. 
Evenveel foutjes als hij streepjes voorheeft. 
Worden allemaal in die sjaal weggebreid.

En nog meer!   
Nog veel meer!!!

“Als ik nog langer bij je blijf, kan ik je niet meer  missen”, zei ze.

“En wat moet er dan worden van mij?”

“Ik hou van je”, zei ik.

“Ja”, zei ze, “ik hou van jou”.

“Nu dan”, zei ik.

“Jij wil een moeder voor je kinderen”, zei ze.

“Ik wil jou”, zei ik.

“Nee”, zei ze, “jij wil je eerste vrouw terug.”

“Die is dood”, zei ik.

“Nee”, zei ze, “die leeft.  Daar.” 

Ze wees op mijn voorhoofd.

“Nee”, zei ik, “ze is dood.  Maar jij kan haar vervangen.”

“Jouw dode koningin”, zei ze.

“Ze is dood … maar ze zit naast jou op de troon. 

En allemaal moeten ze haar de hand kussen.  Je tweede vrouw. 
En je kinderen.  En al je minnaressen tussendoor.  En ik. 

Maar dat kan ik niet.  En toch, als ik  nog langer blijf, zal ik je niet meer kunnen missen, en zal ik haar de hand kussen. 
Haar knokerige hand.  En dat wil ik niet.”   

Ze heeft me geschreven hoe erg ze ’t vindt van Elfi, onder de sneeuw – ergens tussen Mechelen en Brussel. 
En dat ze zich erg schuldig voelt … Maar dat is onzin. 
Iedereen is schuldig …  En niemand. 

Ieder wil toch zijn eigen leven leven … Of niet soms? 
Daarvoor zijn we toch hier.
Fredje ook … En zij ook.   

Had Elfi meer geld gehad die avond, of had ze tot de volgende morgen kunnen wachten, dan had ze tot Brussel kunnen rijden.   

Maar toch, – misschien, wat later, op een andere manier …   

’t Is triestig hoe allerlei dingen, en mensen, soms samenkomen in een punt waar ’t allemaal een katastrofe wordt … één grote katastrofe. 

En dat er dan geen weg terug meer is.   

Tenzij.

Als Peter morgen op bezoek komt, moet ik de woorden vinden, de juiste woorden, mijn eigen woorden, die aan zijn hand de vastheid geven om te kunnen tekenen wat hij tekenen moet … 

Zonder die drie glazen bier. 
Want hij tekent prachtig, weet je.
Wat zo’n jongen niet allemaal tekent. 

En ik vrees dat het van drie glazen, vier glazen worden en vijf, en dat het bier zijn hersenen aantast, en zijn hart, en als het bederf daar zit, in de hersenen en in het hart, wat helpt een vaste hand dan nog? 

Dan verzeil je toch bij de gekken.   
Bij ons – die ze daarbuiten gekken noemen. 

Ik ben een beetje – moe. 
Dat flesje was er te veel aan.   
Ik heb het gekregen van een oude vriend …
Geerfd. 

Zeventig was hij …
Longkanker. 
Hartstochtelijk roker. 
In alles hartstochtelijk.   

De avond voor hij doodging, had hij mij en nog enkele vrienden uitgenodigd op een paar flessen roze champagne. 
Speciaal voor die gelegenheid – lang geleden gekocht en bewaard.

Een gezellige avond.
De gekste herinneringen aan vroeger.

En over de natuur. 
Hoe mooi die wel is.
En over die keer dat hij de koekoek had horen roepen, toen hij die juist erg hard nodig had.   

Allemaal alsof er niks ergs aan de hand was.
Alsof er iets te vieren viel, met de feestelijkheid van een zonsondergang boven de zee.   

Hij wou dat ik zou blijven als laatste.
Voor een laatste mededeling.   

Jarenlang had hij een geliefde gehad.
Dat wist ik. 
Iedereen wist het.

In een overvloed van gedichten had hij haar bezongen in alle toonaarden. 
Door haar was hij gekomen tot een soort  ” godservaring ”  waarin alle dingen en mensen hun plaats hadden.

’t Was één harmonie.
En toen plots – niks meer.
Geen regel.

Nu zou hij mij vertellen hoe dat gekomen was.   
Iemand moest het weten … voor de gemeenschap, mij had hij uitverkoren om het te weten.

In zijn verdriet omdat zij er telkens weer vandoor moest vertelde hij haar eens dat hij voortaan elke avond in de gedaante van een uil in de boom voor haar slaapkamer zou zitten. 
En dat zij ’s nachts naar hem toe zou komen en bij hem zijn. 

Haar man zou daar lucht van krijgen en op een keer zou hij haar naar buiten volgen, met zijn geweer, en de uil uit de boom schieten.
Haar verdriet zou zo groot zijn dat zij zelf stilaan een uil zou worden en wegvliegen en hem zoeken.   

Verder was hij niet geraakt met zijn verhaal.
Als hij een uil wou zijn, dan was dat zijn zaak, maar dan had zij met hem niets meer te maken.

En zij zelf een uil, daar bedankte ze feestelijk voor.
Ze was dan misschien wel gek, maar niet zo gek.
En als hij de kleine jongen wou spelen, zij was een volwassen vrouw.
En de groeten.

En toen had ze de brief verscheurd, hun heilig verbond tegen de wereld, die ze verzegeld hadden met een druppel van hun bloed.   

Hij was erg romantisch. 
Nog altijd.
Even romantisch als zij geweest was, toen ze nog van hem hield. 
En hij begreep haar niet.

Hij dacht: de brief kan je verscheuren, maar het verbond blijft. 
Want het bloed behoort toe aan de ziel, en de ziel blijft.
’t Is een vergissing. 
Ze zal het inzien en terugkomen.   

Maar ze kwam niet terug.

Van haar dochter hoorde hij dat haar moeder, alle uilen die hij haar ooit gegeven had, het huis had uitgesmeten, met het huisvuil mee.
En mij erbij, dacht hij …

En zo is hij stilaan doodgegaan.
Geen lucht meer.
Langzaam leeggelopen als een fietsband. 
Tot op de velg.

Jarenlang heeft hij nog voortgefietst, met platte banden. 
Daar wordt je heel moe van.   

Als de ziel het niet meer uithoudt, sluit zij met het lichaam een verbond, en dat zorgt dan voor een minnelijke schikking … en levert de nodige camouflage voor een onopgemerkte maar degelijke zelfmoord.

En toen gaf hij mij dit flesje.
Hij had het al die tijd bij zich gehad.

Lang geleden gekregen van een goede vriend.
Voor wat wijsheid in de moeilijke uren.

Ik moest het nu maar verder bij mij houden, voor wat wijsheid … in de moeilijke uren.
Want vroeg of laat komen die toch. 
Als je tenminste leeft.   

Maar je wordt er wel moe van, van zoveel wijsheid.   

Ik denk dat hij nu, in al zijn wijsheid, zou doen wat ik van plan ben, en jullie ook aanbeveel:
Rustig de tijd nemen voor een hartig kopje koffie, en een gezellig babbeltje samen, over hoe mooi de natuur wel is, en over die keer dat je de koekoek hebt horen roepen … en zo.

En voor wie niet van koffie houdt – een theetje of een biertje mag ook. 
Of een borreltje of een glaasje wijn.
Alhoewel ik jullie koffie aanbeveel.

Want dit was nog maar de introductie.

Het eigenlijke programma, waarvoor ik gevraagd ben, moet nog beginnen.
Mijn excuses als die introductie naar jullie gevoel wat te lang is uitgevallen. 
Maar dat is de schuld van dit flesje. 
Maar nu is ’t leeg. 

En ik zal ’t niet opnieuw gaan vullen. 
Hoe hard ik het misschien ook nog nodig heb.

Ik laat het hier.
Ik drink verder wel koffie.

(Af)

Naar boven

De Apologie van een akteur

Tweede bedrijf

Er zijn enkele mensen weggegaan, zie ik.

Maar jullie zijn gebleven.

Kijk … daarom voeg ik altijd graag een pauze in.
Ook als ’t zonder pauze kan.
Voor ’t publiek … en voor mij.

Ze kunnen voor de pauze nagaan of het de moeite loont om te blijven ….
Na een uurtje weten ze ’t wel.
En dan is ’t pauze en kunnen ze ongemerkt verdwijnen, als ze dat wensen, en van hun verdere avond nog wat maken.

Maar ook voor mij.

Er zijn dingen die je aan iedereen kan vertellen.
Dat deed ik voor de pauze.
En er zijn dingen die ik alleen vertel aan vrienden, die zich met mij verbonden voelen door wat ik voor de pauze heb verteld.

Mensen die mij liefhebben.
En die zie ik terug na de pauze.
Dat zijn jullie …
Die ik liefheb.

Ik zal jullie een teken geven van mijn liefde, en jullie nog een bekentenis doen.

Een paar kwalijke grapjes van daarstraks.

Voor ’t succes.
Wat een akteur niet allemaal doet voor wat succes.

Ik heb mijn vrouw niet in ‘t openbaar verkocht op de Vrijdagmarkt.
Wie doet er nu zoiets?
En mijn eerste vrouw was geen danseres.
Als je een tweeling ter wereld hebt gebracht, kan je een carriere als danseres wel vergeten.

En vrouwen breien geen fouten in de pullovers van hun echtgenoten omdat ze aan hun minnaar denken, maar gewoon omdat iedereen wel eens een foutje breit in wat hij breit.

De dingen zijn wat ze zijn.
Maar hoe hou je ’t uit zonder een verhaaltje erbij dat ze maakt tot wat je zou willen dat ze waren.

En zo was mijn eerste vrouw een danseres, verkocht ik de tweede in ’t openbaar op de Vrijdagmarkt, en breide de derde foutjes in haar pullovers omdat ze aan mij dacht.

En dat ik hier ben, komt niet doordat ze mij heeft doen opsluiten, maar gewoon omdat ik mij – in alle vrijheid – hier voor jullie poort heb aangeboden, om bij jullie te zijn, omdat het mij daarbuiten te eng werd.

Zo is dat.

Vergeet die grapjes dus maar.
Want vanaf nu wordt het ernst.

Wat we doen en gedaan hébben, is meestal niet zo belangrijk.
Belangrijk is vooral wat we graag gedaan hadden, en nooit gedaan hebben, om wat voor reden of oorzaak dan ook.

En daarover wil ik het nu hebben.

Voor mij was dat: In een monoloog van …” Vincent van Gogh ”  … zijn leven verbeelden, en zijn sterven.
Zoals hij het kan hebben ervaren in de enkele uren tussen het schot en zijn dood, tussen het schieten en het sterven.

Dat had ik graag gedaan … voor alles.
Niet Hamlet spelen, of Koning Lear, met de woorden van Shakespeare.
Maar Vincent Van Gogh zijn … met mijn woorden.

Maar als je gewoon bent om de woorden van anderen te spreken, kom je er niet toe de woorden te vormen voor een eigen tekst.
Een tekst van je ziel.

Tientallen keren heb ik er mij aangezet, elke keer helemaal opnieuw.
Maar telkens leek het mij weer zo eindeloos, die enkele laatste uren … zo ondoorgrondelijk diep, wat daar gebeurd moet zijn.
En telkens schoof ik het weer van mij weg.

En die kogel in zijn lijf, werd een kogel in mijn lijf, rakelings langs het hart.
En dat hart had ik nodig.
Voor Peter.

Maar nu – denk ik – zou het goed zijn voor Peter, als ik het deed.

Wat schrijvers tot schrijvers maakt, is, denk ik, dat zij dat gevoel van onvermogen niet kennen, of toch vlug overwinnen.
Voor hen zijn de woorden toereikend, is het bestaan niet grondeloos.
Zij bepalen zelf de bodem ervan.
En de reikwijdte van de woorden.
En dringen ons – akteurs – dan hun grenzen op, die wij respekteren.
En binnen die grenzen mogen wij dan onze gangen gaan en kreatief zijn.
Maar binnen hun grenzen.

Vincent Van Gogh.
Ik zag geen grenzen.
En dus ook geen woorden.

God, wat lijnen en kleuren toch meer vermogen dan woorden!
Die heffen de grenzen juist op.

Jullie kennen van hem toch dat brandend korenveld, met die zwarte raven erboven?
De weelderige witheid van zijn appelbloesems?
De zomerse volheid van zijn zonnebloemen?
Samen de volheid van een menselijk bestaan.
Zijn ene unieke bestaan.
En dan is er dat schot.
Voor ’t hart bedoeld.
Maar ernaast.

Feiten … harde feiten.

En dan zijn er nog die enkele uren tussen schieten en sterven.
Uren … vol jaren … naar de eeuwigheid toe.

Ik stel me dat zo voor.

Een kamer met een bed erin.
Een kaduke wastafel.
Een gammele stoel.
Zoals op dat schilderij dat hij gemaakt heeft van zijn slaapkamer.

Wat zwak licht van de ondergaande zon.
Daarin, scherp, een schot.
Gekras van raven, dat wegsterft.
En dan weer stilte.
Een lange, dreigende stilte.

Gestommel op de trap.
Hij struikelt de kamer binnen.
Blijft enkele ogenblikken geknield op de grond liggen.
Staat moeizaam recht.
Legt een pistool op de wastafel.
Steunt er enkele ogenblikken op.
Legt een hand op zijn borst, onder zijn kleren.
Kijkt ernaar.

Allemaal bloed.

Veegt zijn hand af aan zijn broek.
Wankelt naar het bed.
Gaat erop liggen, in stilte.
En in die stilte maken zich langzaam woorden los uit zijn lichaam.
En onder die woorden brokkelen de muren van de kamer weg en lost zijn lichaam zich op tot louter geest.

Louter taal.

Ik ben dus niet dood.
Nog  niet.
Door de borst geschoten.
Maar bij vergissing niet door het hart.

Wel door…

Ik weet het niet, waardoor.
Ik heb anatomie gestudeerd.
Hoe kan je anders mensen tekenen.
Maar dat is de buitenkant.
Spieren … beenderen.
Over het hart leer je niet in de anatomie.
Het hart hoef je niet te tekenen.
Dat zit erin, erachter, eronder.
Het hart spreekt een eigen taal.
Dat maakte het juist zo moeilijk om de techniek van het tekenen te beheersen.
Ik moest daarvoor eerst mijn hart leren kennen en beheersen.

Mijn hart spot met de techniek.
Het hield er altijd de gek mee.
Daarom werd ik ook in Antwerpen doorgestuurd.
Vanwege dat hart.

Maar de techniek wreekt zich – merk ik nu.

Ik heb altijd geprobeerd om mijn hart te doen spreken.
Door de oppervlakte heen.
Nooit, hoe ik het moest doen zwijgen.

Het ademen wordt moeilijk.
En er is pijn.
Maar niet te erg.
En het hart klopt voort.

Eigenlijk is er maar weinig verschil met daarstraks.
Maar er is wel meer rust.
Ik voel het bloed vloeien.
Er komt een ogenblik dat het niet meer vloeit.
Dan houdt de werking van het hart wel vanzelf op, zou ik denken.

Tik – tik – tik

Wat is het stil nu.
En leeg.
Wat een rust.

Geen verf meer die ik moet uitsmeren.
Geen doek meer dat ik moet vullen met de kleuren van mijn werkelijkheid.
Geen penseel dat zich opdringt aan mijn vingers.

Het grote wit.
Het volmaakte doek van het eeuwig en oneindig ene.

Ik ken jullie. 
De weesman.
De turfsteker.
De naaiende vrouw.
Twee ginder bij een cipres.

En Sien … de hoer, in haar vele verschijningen.

Tien jaar lang dacht ik jullie te kunnen benaderen met mijn woord van predikant.
Maar mijn stem was te zwak.

Dan heb ik tien jaar lang geprobeerd jullie te benaderen met potlood en penseel.
Maar mijn hand was te zwak.

Toen – plots – wist ik dat een pistool het beste penseel is.
En ikzelf het beste doek.
En rood de juiste kleur.

En nu schilder ik het doek langzaam rood.
Dieprood.

Als jullie later ooit een tekening of een schilderij van mij onder ogen krijgen, denk dan aan dit laatste, beste doek, dat met mij zal verdwijnen, maar dat jullie nu hebben gezien en dat jullie zullen terugzien in alles wat ik heb gemaakt, onhandig, en vreemd.

Maar ik heb ze gemaakt.
Voor jullie.
Opdat je ze zou ophangen in je woning, in je werkplaats, als getuigenis van je lijden, en je verlangen naar rust.
En van mijn aanwezigheid onder jullie.   

Er is zoveel verdriet in mij … om mezelf … en om jullie.   

Straks sta ik voor de Heer.
Ik weet niet wie hij is, de Heer.
Of wat hij is.
Maar zeker niet de Heer van mijn vader, die mijn liefde voor Kee Vos ‘onkies’ noemde, en mij ’t liefst in een instelling had geplaatst.
Dat is de geest van de Heer niet.

De Heer is goed, en vol begrip, zoals mijn vader nu zeker weet, nu hij dood is.
De Heer heeft ons lief.

Ik zal hem vragen ons allemaal op te nemen in zijn vrede.

Vreemd, hoe van hieruit alles anders is.
Hoe jullie anders zijn.
Alsof ik je recht in de ziel kan zien.
Zoals ik recht in de ziel van de dingen zie.

Wat mijn voornaamste bezigheid was.
Of mijn enige.   

Toen ik probeerde jullie te tekenen, zocht ik in jullie naar de zuivere lijn die je was … elk van jullie, de lijn die je uniek maakt, je onderscheidt van alle anderen.
Ik oefende mijn hand om die lijn zuiver over te brengen op het papier, zodat ze onvervalst tot in der eeuwigheid zichzelf zou blijven.
Wat er met jullie verder ook zou gebeuren.

Het is mij nooit gelukt.
Wat je niet ziet, kan je niet tekenen.
Maar nu zie ik de lijn, in elk van jullie, en in mij die ze ziet.

In dit ogenblik van rust, zonder de krampachtigheid van mijn onmacht, die het teken van mijn waarachtigheid is.
En die slechts één waarheid overhoudt: ik heb jullie lief, – ik heb Sien lief, de hoer in al haar verschijningen. 

Vreemd is dat.

Nu het bloed wegvloeit, ik weet niet waarnaartoe, begin ik jullie, en mezelf te zien.
Nu pas, na die vele zelfportretten die ik gemaakt heb vanuit een bedompte spiegel van wat ik dacht dat de werkelijkheid was.

Die vreemde man.
Nooit rechtuit.
Altijd half opzij.
Een beetje beschaamd om zichzelf voluit te tonen.
Hoe trots en uitdagend hij ook uit zijn ogen kijkt.

Eerst alleen het rechteroor.
En toen ik dat had weggesneden, in een moment van hoogmoed,  van wanhoop, het linkeroor.

Elke tekening, elk schilderij is een zelfportret.
Niet aangenaam om te zien, zeggen ze, en daarom ook nooit een schilderij verkocht.
Tot ongenoegen van wie met mij een zaakje wilde doen.

Een opslagplaats van zelfportretten werd ik, waarin ik hopeloos ben verdwaald.
Want geen van jullie had zichzelf erin herkend, hét magisch teken dat mij had kunnen redden uit mijn labyrint.

Maar nu heb ik de weg gevonden naar jullie ziel.
Met een pistool.
De rechte weg van het pistool.
De kortste omweg naar het hart.

De enige die mij overbleef.

” Jullie dachten dat ik krankzinnig was ” ???

Sommigen hebben het me gezegd.
Mijn vader.
En Gauguin, mijn goede vriend – de grote schilder, voor wie ik zoveel bewondering heb.

En Sien, de hoer.

Mijn broer niet.
Hoewel die alle reden had.
Maar hij is mijn broer.

En zo ben ik dan de weg van de krankzinnigheid gegaan.
Uit vrije wil.
Naar de plaats toe waar de krankzinnigheid een onderdak heeft.

Maar dat was niet genoeg.
Het heeft geen zin je een plaats te zoeken buiten jezelf.
De enige eigen plaats is vanbinnen.
Als je die gevonden hebt, dan is er rust.

En nu heb ik er mij met geweld een weg naartoe gezocht.
Eindelijk.
Tenslotte wil een mens toch alleen maar rust.

Ik ben zevenendertig nu.
Maar ik ben ouder dan de oudste onder jullie.
Dat merk je als je naar mijn zelfportretten kijkt.
Van het vroegste zelfportret af.
Wanneer was dat ook weer.   

In één dag word ik soms tien jaar ouder.
Zoals die dag toen Sien weer terugging naar de hoeren.
Toen ik inzag hoe klein mijn liefde was geweest.

Er is geen hoop voor ons.
Wij zijn de kleine zielen van de liefde.
Profeten van een woord dat wij niet spreken kunnen.
Gevangen engel met gebroken vleugels, die zijn glans en zijn glimlach in ons verloor.

Zo’n inzicht maakt  ” oud “.

Ik weet niet hoe oud ik ben.
Misschien wel de tijd voorbij.

Ik ben zo oud als de jaren dat mijn werk mij zal overleven.
Want ik heb altijd gewerkt voor de rust van het ogenblik, telkens opnieuw … en dat is toch de eeuwigheid.

Ik geloof vast dat er een ogenblik zal komen dat jullie mijn werk vanonder het stof vandaan zullen halen, en in mooie lijsten zetten, en zeggen: 

Kijk, dat heeft een mens gemaakt die er niet veel van kon, maar die wel voelde wat er met ons aan de hand is.
En dat heeft hij in lijnen en kleuren een stem gegeven, hoe schor die stem ook klinkt.

Maar dan moet je wel willen luisteren.
Jullie willen toch luisteren?
Jullie kunnen toch luisteren?
Ik zal jullie leren luisteren.

Als ik mijn stem gevonden heb, zullen jullie kunnen luisteren, en mij horen.
En de waanzin vergeten waarin anderen over mij zullen spreken.
Die alleen maar zichzelf willen horen, in geleerde welsprekendheid, niet mij, in mijn eenvoud.

De eenvoud van de armoe, van de liefde, van het verlangen naar rust.
De eenvoud van een potlood op een blad papier, van wat verf op een doek.
De eenvoud van mijn taal, die ik ben, buiten alles wat ze “kunst” noemen.

Dat  ” ruilobjekt ”  … groot als het vertaald wordt in goud, klein als het blijft wat het is: een zwarte lijn op een blad wit papier, enkele vegen verf op een doek.

Dat is alles wat ik ben.
Meer wou ik niet zijn.

Als er ogenblikken waren dat ik meer wou zijn, dat ik een ‘kunstenaar’ wou zijn, dat de Heer, die mij zijn potlood leende en zijn penseel het mij vergeve. 

Gaf hij mij om zo’n moment van dwaasheid dit pistool?
Vergat ik daardoor waar de juiste plaats is van het hart?
Omdat ik niet in staat was om enkel vanuit het hart te spreken?

Dan zal het nu gebeuren.
En dan zal ik kunnen sterven.
In de vrede van de Heer.

Maar er zal wel altijd droefheid zijn, een droefheid zonder einde.
Ook als er vrede is.

Maar misschien is dat maar eerst vrede?
En ware schoonheid?
Droefheid is niet treurig.
Je kan bedroefd zijn met een glimlach …//… die haar mooi maakt.

Jullie mogen niet treurig zijn, als ik er niet meer ben.
Want ik heb jullie leven gegeven.

Als over honderd jaar jullie gebeente is verbleekt, en jullie graf vergeten onder ’t gras, zullen die van daarbuiten in lange rijen staan om de ware lijn te zien die je was, en waarin je eeuwig bent … en die ik heb gezien …  en getekend, en waarin ik eeuwig ben.

Of ben je er bang voor om altijd verder hier en nu aanwezig te zijn?

Heb je liever dat ik je weer vernietig? 
Eén woord aan mijn broer, en jullie zijn vernietigd.
Hij weigert me niets.
Dat is mijn hoogmoed.
Theo weigert me niets.

Zelfs niet de vernietiging van wat door zijn liefde voor mij is ontstaan: Jullie eeuwigheid.

Maar jullie zijn moedig.
Zoals ik.
Wij zien het onder ogen.
Wat er verder ook gebeure.

Onze opdracht.
In pijn en schoonheid.
Schepsel en schepper – onverbrekelijk in onmacht verbonden.

In droefheid.
Zonder einde.

Met de cipressen.
En de zonnebloemen.
En het korenveld met de raven.

Met de zon die niet verwarmt, maar verbrandt.
Met de aarde die niet voedt, maar vernietigt.
Met het doodmoe paard op de wankele brug van Langlon, en het doorgezakte kerkje van Auvers.

Met de Pieta.
En de Barmhartige Samaritaan.

En met Theo, mijn arme broer, die zichzelf steeds vergeten heeft voor mij, en die – nu ik sterven moet – zijn leven met het mijne zal zien verdwijnen.

Die zijn enig kind mijn naam heeft meegegeven – Vincent – om mee te leven.

Moge de Heer hem vrede schenken, na de onrust van de liefde die ik voor hem geweest ben.

Het duurt nu niet lang meer.
Ik moet voor mezelf uitmaken wat er met mij aan de hand is.
Wat er al zevenendertig jaar lang met mij aan de hand is.
Ik moet mij met mezelf verzoenen, en met al de anderen.

Met de pijn, en de eenzaamheid, en de wanhoop, en de onmacht.

En met de vrouwen.
De vrouw.
Dat onvatbaar wezen, dat ik waanzinnig liefheb, en dat ik waanzinnig vrees.

Die mijn rust had kunnen zijn, en die mijn leven lang mijn onrust is geweest, als een ander ik …
Dat mij aantrekt als het ontbrekende stuk in de puzzel die ik ben, en dat ik ongewild afstoot omdat ik bang ben er mij in te verliezen.

Geef mij je ziel zegde ze.
Maar wat ben ik zonder mijn ziel?

Ik geef jou mijn ziel, zegde ze.
Maar wat is dat, haar ziel?

Had ik haar ziel kunnen leggen in wat ik teken en schilder?
En hoe kan je dood gaan met de ziel van iemand anders?

Of heeft ze toch bezit genomen van mij, zonder dat ik het weet?
En heb ik me daarom door de borst geschoten, om haar ziel eruit te verdrijven, die mij belette te leven?

Of heb ik mijn ziel willen doden, om die vreemde zware zonde die haar belet heeft bezit te nemen van mij, en heeft zij door mijn hand wraak genomen om wat ik haar niet heb toegestaan?

En neemt zij nu met geweld wat ik haar niet geweldloos heb gegeven?
En zal ik pas kunnen sterven als er daarover klaarheid is in mij?

Ik wou dat Theo hier was.
Dan kon ik het hem vragen.

Maar zal hij zelf nog verder kunnen leven, als hij er alles van begrijpt?

Hij is pas getrouwd.
Heeft pas een kind.
Dat hij Vincent gedoopt heeft.

Ze hebben hem een telegram gestuurd.
Maar ’t is beter dat hij het niet ontvangt.
Of toch niet te vroeg.

Ik moet dit zelf doen.
Alleen.

Hem niet belasten met ook nog dit allerlaatste, na alles waarmee ik hem belast heb, zijn hele leven lang, en waar hij nooit ‘nee’ op heeft gezegd, tegen al de anderen in, die vonden dat ik gek was, en vervelend, en ijdel, en nijdig,  terwijl ik toch allen maar zo leek,  wanneer ik diep gekwetst was in mijn zelfrespekt en in mijn verlangen naar vriendschap.

Ik heb altijd zo’n honger gehad naar vriendschap.

Het verlangen was zo hevig soms, dat mijn gezicht er scheef van trok, en ik niet meer was om aan te zien.

Het deed mij dan woorden zeggen die niet mijn woorden waren, met een stem die niet mijn stem was, maar de stem, en de woorden, en het gezicht van de pijn, die mijn wezen vreemd was, zodat ik een vreemde werd voor hen.

En ik zag het aan, als in een spiegel, en dat verscherpte nog de pijn, en vergrootte de afkeer die ze van mij kregen, die hen zo wanhopig liefhad.

En ik kreeg een afkeer van mezelf.

Maar straks is dat allemaal voorbij.

Als ik nu voltooi wat ik jaren geleden begonnen ben, en jaren lang heb doorgezet, doorgevochten, doorgeleden.

Arme Vincent.

Er blijft zo weinig over, dat je je afvragen kan waarvoor het allemaal heeft gediend.
Wie ermee gebaat is.

Je wou altijd maar beter tekenen, beter schilderen.
Waarom eigenlijk?

Waarom?
En waarvoor?
En voor wie?

Voor jezelf?
Voor Theo?

Voor dat iets daarboven, dat onnoembaar is …
Dat in de schepping leeft,  en dat blijft als al het andere voorbij is en vergaan?

Was ik daarom nooit voldaan, omdat ik dat wou vastleggen in lijnen en kleuren, door de mensen en de dingen heen – en het niet kon?

Werd ik daarom afgewezen, omdat mijn zonnebloemen en knotwilgen dát wilde tonen, en het niet konden, en daarom niets voorstelden, niets, allemaal wangedrochten?

Mijn oor kon ik afsnijden en vastplakken op het doek naast mijn geschilderd oor, en zeggen: Kijk … Wat is ’t verschil?!

Of wilde ik toen het onnoembare uit mij snijden, en was ’t alleen maar mijn oor, omdat dat jarenlang geluisterd had om de taal te begrijpen die het onnoembare in mij spreekt?

En was dat het ultieme teken van mijn onmacht, en zijn absolute macht over mij?

Arme Vincent, en wrede god.

Gij zwijgt de hele tijd.

Gij zijt net een vrouw.
Sommige vrouwen.

In wier stilzwijgendheid ik mij afvroeg waarin ik had tekortgeschoten, wat ik verkeerd gezegd had, of gedaan.

De stille beschuldiging dat ik haar niet voldoende liefhad, of de vrees dat zij mij niet meer liefhad, – de honger naar een teken van erkenning of aanvaarding, een glimlach van begrip.

Ik ben toch maar een mens!

Ik weet wat de beschuldiging was.
Ik hield meer van mijn tekeningen dan van hen.
Of liever – van de tekening die ik wilde maken, maar nooit maken kon, wat mij onrustig maakte, en verstrooid.
En dat kunnen ze niet verdragen.

Ze wisten niet dat ik in elk van hen zocht naar het onnoembare, – zodat ik het niet meer zou moeten tekenen, maar samen met haar het kon beleven.
Nu zij er niet meer zijn, beginnen zij in mij te leven.
Allemaal bloemen, zonnebloemen, op hoge slanke stengels, gegroeid uit de aarde, naar de zon toe met haar diepe warmte.

Ik kan niet leven zonder de liefde van een vrouw.
Ik heb het nooit gekund.
Dan bevries ik.
Versteen ik.

En dan kan ik niet tekenen.

Vrouwen houden niet van de laatste dingen.
Omdat ze er alles van begrijpen.
Ze proberen ons ertegen te beschermen.
Dat maakt ze praktisch … gevoelig voor het concrete, en daarom onontbeerlijk voor mij.

En terzelfdertijd zijn ze voor mij het summum en het brandpunt van de laatste dingen en ook daarom onontbeerlijk.

Diep in zich dragen zij de zware dreiging der cipressen, en haar tegenstelling: het vermiljoen der klaprozen.

De klaprozen – en hun vermiljoen.
Ik geloof in cipressen – en in de klaprozen.
Ik moet hun aanwezigheid voelen, hun welwillende aanwezigheid.
Ik moet uw blik gevestigd zien op mij.
Op de ogen waarmee ik naar u kijk zodat ze verbonden blijven met de vingers waarmee ik u teken.

Toen Kee Vos liet zeggen dat ze niet thuis was voor mij, heb ik mijn hand vlak boven een kaarsvlam gehouden, en gezegd:  Kijk, ik wil haar spreken, zolang als ik mijn hand kan houden boven deze vlam.

Maar ze trokken mijn hand weg  en zegden dat ik gek was.
Wat weet iemand anders van jou liefde.

Heer, met u zou ik willen spreken zolang als ik mijn hand kan houden in een vlam.
Maar gij houdt niet van spelletjes.
Gij laat u niet chanteren door ’t mierenvolk.

Toch hebt gij ons ‘mens’ genoemd.
Bij ons doopsel.
En later nog eens.
Bij onze begrafenis …

Maar daartussen is ’t allemaal wroeten en zweten en honger lijden en paren voor de toekomst, en met onze ogen wijdopen inkijken op de nacht.

Ik had niet mogen tekenen.
Ik had te veel duisternis gezien.
In de mijnen van de Borinage.
De mannen die ik eruit zag opstijgen, droegen de duisternis uit de diepte met zich mee naar boven.

En ik bezat het licht niet dat hen kon opheffen naar het licht.
Hoe wanhopig graag ik dat ook wilde.
Ik bleef een buitenstaander.
Ik deelde hun duisternis niet.

Ik had met hen moeten afdalen in de mijn.
Dan had ik het misschien gekund.
Maar ik heb het niet gedaan, verblind door het licht dat ik wou zijn, in domme gehoorzaamheid aan mijn kortzichtige superieuren.

Maar toen vond ik de manier, mijn manier, om met hen af te dalen in de duisternis.
Al tekenend.
Al die mensen in hun miserie van elke dag.

En de aarde, de donkere aarde, die hen had voortgebracht, om haar te bewerken, en die ze daarna weer in zich opnam …
Moederschoot en graf tegelijk.

Ik tekende hen zo, dat zij mee aarde leken, uitstulpsels van aarde.
Met ogen die geroepen waren voor het licht, maar vastgekluisterd bleven aan het duister.

En al tekenend werd ik één met hen, en hun lot werd mijn lot, en tenslotte tekende ik alleen nog maar mezelf.
Met elke potloodlijn groef ik dieper in de aarde die ik zelf was.

Ik had niet mogen tekenen.
Ik had moeten luisteren naar mijn vader:
“Stop ermee.  Doe iets eerbaars.”

En al die anderen:
“Stop ermee, als je niets kan maken dat verkoopbaar is.”

Ze wilden niet gekonfronteerd worden met hun eigen debacle.

Voor zoiets geef je toch geen geld!
Zoiets lijst je toch niet in!
Zoiets hang je niet op in de kamer waar je eet en drinkt, en gezellig met mekaar praat, en paart en slaapt.
Zoiets zet je toch alleen maar aan het denken.
En denken over wat anders dan praktische dingen, dat doe je toch beter niet.

Eén van mijn gelukkigste momenten was die keer toen de arbeiders van Van de Ven een afdruk zagen van die zaaier van mij, en vroegen of ze er allemaal een afdruk van mochten hebben, om thuis aan de muur te hangen.

Zij hadden gevoeld wat ik wilde: de duisternis tekenen om de duisternis te bezweren en te overwinnen.

Dát zou de magische kracht van de kunst moeten zijn.
Dát was mijn obsessie.
Niet het vuur gaan roven bij de goden, zoals Prométhuis, maar hun duisternis, om de kracht van de duisternis te neutralizeren.

Maar ze hebben het mij wel betaald gezet, de goden.
De jaloerse goden.

Ze hebben mij bij mijn nekvel gegrepen als een gekooid konijn, en mij met mijn neus door de duisternis gewreven tot hij er vol mee zat.

En dan hebben ze mij weggeslingerd in die afgrond van licht die Zuid-Frankrijk is, vol waanbeelden, fata-morgana’s voor mijn ogen, die erdoor verblind werden, vertroebeld, uitgewist.

’t Wordt donker.
Dit is mijn laatste dag.
Vandaag wordt het beslecht, voor de zon opnieuw opgaat.
Zonder mij.

Als ik er niet in slaag zin te zien in wat met mij gebeurd is, ben ik verloren.
Ik moet ze eronder krijgen, de goden, met hun valkuilen van verlokking en vernietiging.

Eén van hen is mij goedgezind.
Vast een godin.
Zij boog de baan van de kogel om, weg van het hart.

Voor een laatste kans.
Een laatste tekening.

Ingekleurd.
Dieprood.

Die al het andere in de afgrond jaagt.
Voor die éne godin – moet het.

Gisteren, nee eergisteren, schreef ik aan Theo: “Ik zou je over veel dingen moeten schrijven, maar ik voel het nutteloze ervan.”
En nog meer van die dingen in mineur.

En toen ik dan ook nog geschreven had: “Maar wat wil je”, heb ik van het blad papier een prop gemaakt.

Dat het er allemaal niet toe doet, mocht ik wel denken, maar het hem niet zeggen, na alles wat hij voor mij gedaan heeft, in het geloof toch dat het er allemaal wel toe doet.

Hij is nog zo jong.
Heeft pas een kind.

En misschien doet het er allemaal toch wel toe, op een manier die ik nu nog niet begrijp, maar straks misschien.

Ik heb een nieuwe brief geschreven … en verstuurd, en aan die brief moet ik mij houden.

” Succes met de zaken . Tot spoedig.  Maak het goed. “
Allemaal alsof er niets aan de hand is.

Het uur van de balans.
Het uur dat er gewogen wordt.
Dat ik gewogen word.
Door mezelf gewogen word.

Maar hoe kan ik terzelfdertijd vracht zijn en balans, en het oog dat op de schaal het gewicht afleest?

Ik moet de dingen zien in hun juiste perspektief …
Ik moet mezelf zien in het juiste perspektief.
Het perspektief waarin God mij ziet.

Voor het met mij gedaan is.
Hier – met mij – gedaan is.

Ik ben alleen nog in wat ik getekend en geschilderd heb.
En in wat ik aan Theo heb geschreven.
En waarin ik nu verdwijn.

Al de rest zal straks herinnering zijn, die vervaagt … en verdwijnt, in al die droefheid die zal blijven … en die de laatste rust is.
Alsof er nooit iets anders is geweest.

Zo had ik het mij voorgesteld, en zo heb ik het nu voor de eerste keer gedaan, hier … voor jullie.

“Ik wou in wat voorbijgaat, datgene vatten wat niet voorbijgaat “, zoals Van Gogh zelf in één van zijn brieven schreef.
Dat iets van daarboven, dat nu en dan in ons opflitst, en even een helder licht over de dingen doet schijnen, en uit de dingen … 
En dat de dingen dan even vasthouden  … als het licht in de fosforizerende cijfers en wijzers van een wekker. 
Tot het weer vervaagt.

Daar heb ik nu woorden voor gevonden.
En die woorden hebben jullie gehoord.
Dat kan niet meer ongedaan worden gemaakt.
Nooit meer.
Tot in der eeuwigheid niet.

Eigenlijk zou ik me nu opgelucht moeten voelen.
Maar ik ben het niet.

Ik heb daarstraks gezegd: Ik heb jullie lief.
Maar hoe groot is mijn liefde?
Heb ik daarvoor het leven wel genoeg lief?

Ik heb gezegd: Ik heb Peter lief.
Maar heb ik hem genoeg lief om hem toe te laten mij lief te hebben, zodat zijn liefde aan zijn hand de vastheid geeft om te kunnen tekenen wat hij tekenen moet zonder drie glazen bier.

Bij Elfi heb ik tekortgeschoten.
Dat kan niet meer ongedaan worden gemaakt.
Nooit meer.

Maar daardoor heeft ze mij geleerd hoe het moet.
En daarom moet het met Peter anders gaan.
Ook ter wille van Elfi.

Ik heb jullie lief.
Jullie die gebleven zijn, hebben mij lief.
Anders had ik de monoloog van Vincent van Gogh niet kunnen doen.
Of toch niet zoals ik het gedaan heb.

Door het spel te brengen van hoe mensen tot liefde komen in het uur van hun dood, zal ik tot liefde komen voor Peter.
En als Peter dan komt, dan zal ik hem alleen nog maar moeten aankijken, om zijn hand de vastheid te geven die hij nodig heeft.

Maar dan moeten jullie mij wel helpen.
Door jullie volle aandacht te schenken aan wat ik nog moet zeggen.

Tot alles gezegd is wat ik aan hel en hemel in mij draag.

Tot er alleen nog maar zwijgen is, en droefheid … met een glimlach.

Want ik mag toch blijven?


Welkom op Facebook

Naar de website


Scroll naar boven