Wolf Taveirne, bijna 19, heeft een einde gekozen. Naar het noorden wil hij, naar het noorden zal hij. In Lapland brengt de nachttrein hem tot bij de schotbalkjes van de wereld, daar waar je niet verder kunt. Hij legt er zich neer in een bos en wacht op het kenwijsje van de dood. Dat is wat Lara Taveirne (41) opgeschreven heeft, dat is wat twaalf jaar geleden echt gebeurd is. Wolf is een roman over het zelfgekozen sterven van een broer, en het zelfgekozen leven van een zus. Wolf huilt, maar stilletjes.
Jeroen Maris – De Morgen/Humo
‘Ik ben het drama, maar niet alléén het drama’
Lara Taveirne
Wolf is een boek dat zich aan je opgedrongen heeft. Je kon het niet níét schrijven. Tenminste: dat is wat ik vermoed.
“En toch: toen ik er twee jaar geleden aan begon, gebeurde dat vooral per ongeluk. Ik liep niet al tien jaar te denken: dat boek moet er nog uit.”
“Ik onderhoud een roerige correspondentie – handgeschreven brieven, jawel – met de Nederlandse kunstenaar Frans Pannekoek, indertijd de beste vriend van Gerard Reve.
“Hij had me eens gevraagd om mijn leven samen te vatten op een A4’tje. Dat leek me een lastige, haast ondoenbare klus: hoe krijg je die lange, grote, gruwelijke, mooie geschiedenis op één bladzijde?
“Hoe maak je een samenvatting van jezelf? Maar ik probeerde het, en het lukte wonderwel.”
“Kort daarna had ik onverwacht een voormiddag vrij, en besloot ik om hetzelfde te proberen, maar dan met de geschiedenis van Wolf.
“Ik vertelde best vaak over hem – aan mijn kinderen, aan de studenten aan wie ik lesgeef – en dat werd altijd weer een brokkelig, chaotisch verhaal. Ik kreeg het nooit helemáál verteld.
“Dat probeerde ik die voormiddag dus wel te doen, op een A4’tje. Het werden uiteindelijk een zevental bladzijden, maar toen ik die wilde afdrukken om ze in een bureaulade op te bergen, protesteerde de printer.”
“Een hele tijd later stond mijn man plots naast me in de badkamer. Er was iets gebéúrd, dat zag ik meteen: er trilde iets van opwinding in zijn doorgaans zo kalme verschijning.
“Wat bleek? Hij had geprobeerd om iets af te drukken, en die zeven bladzijden van mij waren mee uit de printer gerold.
“‘Je hebt iets heel, héél moois geschreven’, zei hij. ‘Iets dat je aan andere mensen moet laten lezen.’ (droog) Vervolgens kregen we slaande ruzie.”
(verbaasd) Slaande ruzie?
“Je moet weten: ik koester een diepgewortelde afkeer van autofictie. (met vertrokken gezicht)
“Het pluis uit je navel peuteren, en daar dan literatuur van maken… Verschrikkelijk! Dat is van zo’n vadsige luiheid.
“Wij zijn schrijvers, verdomme, wij moeten dingen verzínnen. Dat is ons metier! Dus nee, die zeven pagina’s zouden onder geen beding een boek worden. Ze bestonden alleen voor mezelf, en hoorden in de bureaulade.”
“Onze ruzie etterde voort, en mijn man zei dat we er een derde partij bij moesten halen. Dat werd de redacteur van m’n eerdere werk, en die wist me met nog veel meer woorden ervan te overtuigen dat het een boek hoorde te worden. Dus begon ik te schrijven.”
Het schrijfproces, zo las ik in Wolf, verliep moeiteloos: de woorden gooiden zich op het papier.
“Ja. Ik ben altijd al een snelle schrijver geweest, maar nu leek het alsof het allemaal al klaar zat. Het kwam er in grote gulpen uit.”
“Er is één hapering geweest – die beschrijf ik ook in het boek. Ergens onderweg werd ik plots aangetikt door angst en twijfel: mocht ik dat boek wel schrijven?”
Waarom zou je dat boek niet mogen schrijven?
“Omdat Wolf niet alleen mijn broertje is, maar ook dat van mijn twee zussen, en dat van mijn oudste broer. Zij stonden dichter bij hem dan ik.
“En dan zijn er nog onze ouders. Zij hebben een kind verloren. Zij hebben, veel meer dan ik, het recht om dat verdriet in hun armen te wiegen. Begrijp je?
“Een boek zou luid zijn, dacht ik, het zou schreeuwen: dit is het verhaal van Wolf. Maar iedereen – ook zijn vrienden, zijn oude liefjes, al de mensen die ooit aan z’n zij liepen – heeft zijn eigen verhaal, en al die versies mogen weerklinken.
“Ik vreesde dat een boek, van de zus die toevallig ook schrijfster is, hen zou overstemmen.”
“Pas onlangs heb ik publiek durven te maken dat ik dít boek geschreven heb – het moest wel, want het komt deze week uit.
“Ik was bang voor boze reacties, maar er kwam iets anders: een stroom van verhalen. Dan kreeg ik bijvoorbeeld een bericht van een meisje dat in Ierland woont en mijn broer maar drie keer gezien heeft. Maar die drie ontmoetingen beschreef ze zo minutieus, zo vol liefdevolle details…
“Zo kwamen er heel veel berichten, allemaal in een verhalende vorm: anekdotes die ik niet kende, hartroerende tableautjes van de bijzondere jongen die Wolf geweest is.
“En ik dacht: waar waren jullie allemaal? Het is twaalf jaar zo stil geweest?”
Die stilte vond je zelfs bij je broer en je zussen, en bij je ouders. ‘Een boek vol woorden voelde als een daad van agressie tegenover het bijna mystieke stilzwijgen van sommige gezinsleden.’
“De eerste rouw beleef je heel erg samen. De tragedie valt op je, een massief en onverschillig rotsblok, en je probeert om elkaar te stutten.
“In de dagen voor en na de begrafenis van Wolf waren we ook ontzettend goed omringd. Maar dat vervluchtigde snel.
“Rouw is geen diner dat je samen deelt. Nee, zo’n verdriet is iets persoonlijks, en het komt bij iedereen met andere patronen, met een andere grilligheid.
“Al vrij snel haakte het allemaal niet meer in elkaar, en gingen we elk in onze eigen stilte leven.”
‘We leken besmet met verlies,’ schrijf je.
“Ja. Ik heb een tijdlang gedacht dat we niet alleen Wolf verloren hadden, maar ook onszelf.
“Ik vreesde dat mijn moeder nooit meer terug naar zichzelf zou kunnen, dat ze die indrukwekkende, poëtische zorgzaamheid van haar niet zou terugvinden. En dat mijn vader nooit meer die lieve, lucide, door het leven rennende man zou worden.
“Maar na verloop van tijd keerden die gedaantes gelukkig wél terug. Het is niet het verhaal van een verdriet dat een familie splijt. Wel dat van een gezin dat veranderd is – want dat doet verdriet, zo listig is het wel.”
“Enfin: ook al begreep ik die stilte van anderen niet altijd, ik vond wel dat ze mocht bestaan. En ik was bang dat mijn boek het lawaai zou zijn dat die stilte ruw opzij zou schuiven.
“Dat ik uiteindelijk besloot om toch door te schrijven heb ik onrechtstreeks aan mijn studenten te danken.
“In mijn college ‘Schrijven’ aan het Koninklijk Conservatorium Antwerpen heb ik het altijd met veel aplomb over de grootsheid van literatuur, over het belang van boeken.
“Daar moest ik dan zelf ook maar naar leven. Niet zwijgen, dus. Maar ik nam me voor om het zo secuur mogelijk te doen: geen dikke klodders verf, wel fijne penseelstreken.”
‘Ik wil je terugschrijven.’ Dat zeg je in het begin van het boek tegen je broer. Gaandeweg kom je erachter dat schrijven veel vermag, maar niet álles: je kunt iemand niet terugschrijven.
“Ik wilde Wolf opnieuw in elkaar puzzelen tot de mens die hij was.
“In zeker opzicht was dat niet zo’n gekke ambitie: je kunt iemand warm blazen op papier. Maar je kunt niet verwachten dat hij vervolgens weer met dat typische grijnsje van ’m de keuken komt binnenwandelen.”
“Een poos geleden waren mijn man, onze twee kinderen en ik op vakantie in Bretagne. We maakten er lange wandelingen, en op een bepaald moment ontdekten we een majestueuze echo: we riepen wat, en het kwam gekwadrateerd terug – een tomeloos feest van klank.
“In de dagen daarna probeerde Samuel, onze zoon van 15, dat telkens opnieuw. Maar we liepen door bos, er waren geen bergen of kliffen meer, en dus bleef die echo uit.
“Dolores, onze dochter van 14, werd er humeurig van: ‘Waarom blijf je dat proberen? Je wéét toch dat er in een bos geen echo volgt?’ Waarop hij: ‘Maar hoe kan ik dat zeker weten als ik het niet probeer?’
“Ik herkende me in mijn zoon. Door dit boek te schrijven heb ik nog één keer heel luid de naam van mijn broertje geroepen, in het volle besef dat er geen echo zou komen – maar met alle bezieling die ik in me vond, heb ik het tóch nog eens geprobeerd.”
ZACHTJES RINKELEN
Wat je zeker wel gelukt is: het gezin van weleer terugschrijven. Ik heb over een nest gelezen, over een thuis waar een warme bries doorheen waaide.
“O ja. Daar ben ik al schrijvend achter gekomen: hoe góéd het allemaal wel was, thuis. Dat wist ik natuurlijk al, maar door dat grote verdriet dreigde ik het soms te vergeten.
“Het is heel eenvoudig: ik heb een mooie, zonbespatte kindertijd cadeau gekregen.”
“Praten en schrijven brachten ons heel dicht bij elkaar. Het eerste gebeurde aan de keukentafel: het avondeten hapte altijd weer anderhalf uur van onze tijd weg, omdat we maar bleven vertellen.
“En het schrijven, dat gebeurde tussendoor. We woonden in hetzelfde huis, en toch schreven we elkaar voortdurend brieven. En op vakantie hielden we met z’n allen nauwgezette verslagen bij.
“Die van ons, de kinderen, waren heel anekdotisch: de momenten die we wilden onthouden, de grappen waar we zo om hadden moeten lachen.
“De passages die mijn vader schreef, waren beschouwender – eigenlijk flirtten ze met de romanvorm. Hij keek toe hoe we op het strand speelden, en beschreef dan heel nauwgezet de onderlinge verhoudingen.
“Het was alsof hij met een pincet de kleine, betekenisvolle details uit de werkelijkheid lichtte. (ontroerd)
“Al die teksten, van mijn vader, van mijn moeder, van mijn broers en zussen, vormen samen het prachtige archief van die kindertijd.”
Je vader heeft óók een boek geschreven over Wolf.
“Ja, maar hij besloot om het niet te publiceren. In zijn zinnen zit vaak ook dat schuldgevoel waar ik het daarnet over had.
“In zijn geval: mag ik dat wel, kloeke hoofdstukken schrijven over de zoon die er niet meer is, mag ik wel zo woekeren met dat verdriet als er ook nog vier levende kinderen zijn die een vader wensen?”
“Mijn vader heeft de blik van een detective. Was er vroeger in ons gezin iets onooglijks veranderd, dan had hij het meteen gezien.
“Met die zin voor detail heeft hij het verhaal van Wolf – zijn verdwijning, zijn reis naar het verste noorden, zijn dood – helemaal gereconstrueerd. Dat heeft me heel erg geholpen.
“Zo’n trauma, zo’n pijn die zich aan je vast geklit heeft, kent geen logica of chronologie. Het is geen verhaal.
“Door zo’n punctuele tijdlijn te maken – met zelfs de kassabonnen erbij van de dingen die hij onderweg naar Lapland kocht – reikte mijn vader me een narratief aan waar ik me aan kon vasthouden.
“Het maakte het allemaal net iets behapbaarder.”
Je schrijft dat je ouders na de dood van Wolf nooit nog een kerstboom hebben gezet.
“Dat heeft te maken met zijn verdwijning. Zes maanden lang waren we in het ongewisse over wat er gebeurd was, en de kerstperiode doorkruiste die tijd.
“We voelden ons het meisje met de zwavelstokjes: er was feest en gezelligheid, families werden één grote omhelzing, maar wij keken van buiten naar binnen – ontredderd, in de kou.”
“Waar is Wolf? Dat was de vraag die een half jaar lang onze hoofden bezet hield.
“Die wereldbol werd plots gigantisch: waar was hij naartoe? In welke windrichting moesten we zoeken?
“Op het ene moment geloofde ik oprecht dat hij ergens met vijf lieven in een riant hemelbed de tijd van z’n leven had, dan weer zag ik hem op een boerderij zwaar fysiek werk verrichten. En meteen daarna dacht ik: hij ligt dood in een greppel. (zacht)
“Daar voelde ik me weleens schuldig over: dat ik er als eerste van het gezin rekening mee leek te houden dat hij niet meer leefde.”
“Dus nee, geen kerstboom meer voor mijn ouders: die zou die nare tijd alleen maar oprakelen.
“Om die reden zijn mijn ouders ook nog altijd bang van het geluid van een telefoon.
“In die periode had elk telefoongerinkel een ingrijpende, zwaarwichtige betekenis: het kon Wolf zijn, met een vrolijk ‘Ik ben terug!’-stemmetje. Of het kon iemand zijn die ons moest vertellen dat Wolf níét terug zou keren.
“Nu nog altijd heb ik de neiging om, wanneer ik mijn ouders bel, te fluisteren: ‘Alsjeblieft, telefoon: záchtjes rinkelen.’”
TERUG NAAR LAPLAND
In het laatste hoofdstuk onderneem je zelf de reis naar het bos in Lapland dat je broer uitgekozen had om te sterven. Dat is geen fictie?
“Nee, het is echt zo gebeurd. Ik wilde zijn voetsporen drukken, die groteske laatste onderneming van ’m herhalen – minus het naargeestige einde, natuurlijk.
“Dat kon ook, want we hadden het dagboek dat hij in zijn laatste dagen had bijgehouden, en waarop mijn vader zijn reconstructie had gebaseerd.”
“Ik was bang voor die reis, want in mijn hoofd waren er twee donkere plekken waar ik zelfs in mijn verbeelding niet heen durfde: de nachttrein die Wolf diep in Lapland had gebracht, en het bos waar hij zich neergelegd had, en waar zijn lichaam uiteindelijk gevonden was.
“Die angst nam grote vormen aan, werd een zee van zwart. Maar toen ik me dan in die nachttrein neerzette, belandde ik in een gezelschap dat mijn verhaal niet kende, en vooral vrolijk en luchthartig was.
“Iemand deed krulspelden in, iemand anders trok z’n pyjama aan: het werd gezellig, huiselijk.
“Zo ontdekte ik dat wanneer je je angsten tegemoet treedt, je erachter komt dat ze helemaal niet zitten waar je dácht dat ze zouden zitten.
“Nee, in die nachttrein voelde ik me goed, die coupé was een prettige cocon.”
“Waar ik vooraf nooit over nagedacht had, en waar ik dus geen angst voor gevoeld had, was wat er na die treinrit kwam: de wandeling van het station naar het bos.
“Ik liep in m’n eentje door een ingeslapen mijnstad waar een wurgend sfeertje hing. Ik zag geen enkele vrouw, alleen maar mannen op drift: truckchauffeurs die zich, de schouders hoog opgetrokken, warmden aan een vuurtje, dronken bruten, dolende zielen met een immense verveling in de ogen…
“Het was bovendien die tijd van het jaar waarin het in Lapland niet donker wordt: het was ’s avonds laat, maar het licht bleef – het leek alsof de tijd stuk was.”
“Na een kilometer of vijf ben ik toen weggekropen in een bushokje, verziekt door de angst.
“Ik belde mijn man, en bleef dat ene zinnetje maar herhalen: ‘Ik ga niet dat bos in. Ik ga niet dat bos in.’
“Hij reageerde met die betrouwbare kalmte van ’m, zei me dat ik dat bos niet in hóéfde. En vervolgens begon hij heel concrete, praktische vragen te stellen: was ik vanaf het station links of rechts gegaan? Had ik die ene steenweg gekruist?
“Hij bleef maar vragen stellen, en plots begreep ik wat hij aan het doen was: hij volgde me via de Street View-modus van Google Maps.
“Zo kon ik verder, want hij was bij me. We wandelden hand in hand naar dat bos – ik in Lapland, mijn man in Brugge.”
Ben je het bos ingegaan?
“Ja, en bizar genoeg vond ik het een heel geruststellende omgeving. De onrust, de angst, de donkerte: het verdampte allemaal.
“Ik ben er uren gebleven. Het klinkt heel vreemd, maar het is gewoon waar: ik was op de plaats waar mijn broer gestorven is, en ik was daar gráág.”
DE BLIKVANGER
In elke zin in je boek tintelt een bijzondere, bevlogen persoonlijkheid: je broer was iemand die een indruk naliet bij wie hem kruiste.
“Een ontmoeting met Wolf bleef aan je kleven, ja. (glimlacht)
“Hij was een rare jongen die in rare zinnen sprak en rare dingen deed.”
“Het wordt me opnieuw duidelijk in de berichten die ik nu ontvang. Die gaan nooit over de begrafenis en hoe pakkend die wel was.
“Nee, het zijn stuk voor stuk concrete, haast tastbare herinneringen. Daar ben ik zo dankbaar voor, want soms heb ik het gevoel dat ik me te weinig herinner van mijn tijd met hem.”
Dat is op zich niet zo gek: je was elf jaar ouder dan Wolf. Jullie leefden niet in dezelfde gedachtewereld.
“Klopt: als 16-jarige ben je niet zo bezig met je broertje van 5, hè. Maar ik heb wel veel herinneringen aan de periode na zijn geboorte.
“Aan die tijd kleeft niets van pijn: ik was een heel goeie zus in die beginjaren.
“Toen Wolf geboren werd, was dat de gelukkigste dag van mijn leven. Ik was zó blij! Dat petieterige wezentje was er gekomen om me tot een grote zus te maken, dacht ik glunderend, mijn moeder had Wolf gebaard voor mij!
“Ik liep met hem rond alsof ik een relikwie in m’n handen had, ik zorgde en ik moederde, ik smolt samen met die kleine jongen.”
“Op school had ik een leraar die wat terugdeinsde voor de lessen seksuele opvoeding. Hij had mijn moeder gevraagd of zij het niet van hem wilde overnemen: ze mocht met de baby naar school komen, en de klas uitleggen hoe die er gekomen was (lacht).
“Verschrikkelijk gênant, natuurlijk, om je eigen moeder te horen uitleggen hoe je zelf ontstaan bent.
“Als afsluiter mochten we Wolf met z’n allen een badje geven. Plots gutste er een kolossale treurnis uit me: dat al die andere kinderen Wolf mochten aanraken, dat ze hem wasten en afdroogden en dat hij ook naar hén lachte, voelde als brutaal verraad. Hij was mijn broer!”
“In die eerste jaren fluisterde ik Wolf ook vaak grote, plechtige beloftes toe. Ik maakte voortdurend plannen, vertelde hem hoe hij aan mijn hand de wereld in zou mogen stormen. Maar toen werd ik een tiener, en was ik natuurlijk alleen nog bezig met m’n eigen plannen.”
Ik bleef haken aan een kleine maar krachtige anekdote: die waarin je Wolf na zijn dood toch weer ziet, op een onverwachte plaats.
(knikt) “Op Google Maps. Hij was 16 toen hij het autootje zag rijden dat de Street View-beelden maakt.
“Straat na straat zie je een jongen zwoegen en zweten om met zijn fiets toch maar in het spoor van die auto – en dus: van de camera – te blijven.
“Op Google Maps worden de gezichten van toevallige passanten geblurd, en toch zie je door die grijze waas heen de opwinding op zijn gezicht.
“Dat soort bravoure – heel ernstig iets heel geks doen – was helemaal Wolf. Een jongen met een plan!
“En dan is het natuurlijk heel verwarrend als net die jongen drie jaar later besluit dat zijn ultieme plan even groot als onherroepelijk is: verdwijnen.”
“Dat hij dat autootje achtervolgde, spoorde ook helemaal met zijn onmetelijke drang om gezien te worden. ‘Zat ik maar in een verhaal,’ herhaalde hij vaak, ‘dan was er altijd iemand die toekeek.’
“Hij hongerde naar aandacht, naar de blik van de ander.”
Maar die blik kreeg hij toch? Thuis en – zo getuigen de vele verhalen na zijn dood – daarbuiten.
“Er was zeker geen feitelijk tekort aan aandacht. Maar Wolf wilde massief en betekenisvol zijn: er was een verlangen naar altijd groter en altijd meer, en dat was niet te stelpen. Daar kon geen werkelijkheid tegenop.”
In jouw woorden: ‘Je had twee grote dromen: schrijver worden en een leven leiden dat groter was dan het leven zelf.’
“Wolf en ik verschilden op veel vlakken, maar daarin leken we sterk op elkaar.
“Ik word ook snel en makkelijk meegezogen in een verhaal, in een groots narratief dat eerder in mijn hoofd dan in de werkelijkheid bestaat.
“Het is het verlangen om de wereld op te smukken en het leven te verhevigen.
“Ik moet nu denken aan mijn eerste relaties. Die liepen zoals eerste liefdes nu eenmaal lopen: een jongen en een meisje die elkaar vonden, en op een bankje wat zaten te kletsen, fijn, leuk, ontspannen.
“Maar ’s avonds schreef ik dan als een bezetene liefdesbrieven waarin ik probeerde om die werkelijkheid op te tillen: ik blies dat verhaal op als een ballon, kleurde het in schreeuwerige tinten, en projecteerde hooggestemde toekomstvisioenen op die prille, onschuldige liefde.
“Maar de volgende dag zat ik weer gewoon op dat bankje, en bleek de werkelijkheid zoveel kleiner en kariger dan de droom. Die brieven waren ontzettend destructief.
“Na zo’n afgesprongen relatie kon ik tien jaar lang liefdesverdriet hebben. Nu pas, ook door dit boek te schrijven, zie ik dat ík het was die voor de verwoesting zorgde. Die jongens deden helemaal niets fout.
“Nee, het waren de brieven, het was de manie, het was de koorts: ik was gewoon verliefd op mezelf en m’n verhalen.”
Maar jij kunt dat nu zien en benoemen. Misschien was Wolf nog niet op dat punt?
“Misschien heeft hij zich daar finaal in verloren, ja. Ik heb altijd het geluk gehad dat de juiste mensen rond me stonden, die me telkens weer naar de werkelijkheid evacueerden.
“Na een zelfmoord blijven mensen vaak achter met een onverteerbaar gevoel van schuld.
“Ik verwijt mezelf weinig concreets: het is niet zo dat ik er niet was voor Wolf, dat ik te weinig naar hem geluisterd heb.
“Maar er is één dingetje dat blijft schuren. Ik was zijn grote zus, degene die hem voorging op het pad.
“Heb ik Wolf wel voldoende getoond dat het leven een ongelooflijk schitterend verhaal kan zijn?
“Toen hij uit het leven stapte, zat ik in het klassieke sjabloon: een baan, twee jonge kinderen… Misschien was dat een teleurstelling voor hem? Misschien had hij verwacht dat ik hem zou voorgaan in het buitenissige en het exuberante?“
Wacht even: je woonde toen met je man en je kinderen in een onderkomen sluiswachtershuisje, zonder elektriciteit en stromend water. Dat is toch net níét het klassieke sjabloon?
(glimlacht) “Hij was gek op onze ruïne, kwam er ook vaak op bezoek. En toch denk ik: had ik niet onstuimiger moeten zijn? Hem nog weer wijzen op de mogelijkheid van een eigengereid leven?”
“Nu goed: sinds de dood van Wolf is elke poging tot een groter verhaal per definitie waardeloos, want het zijne zal altijd het grootst zijn.”
Zit grootsheid niet net vooral in wat klein en vanzelfsprekend lijkt? In het ouderschap, bijvoorbeeld?
“Misschien wel, ja. Maar op je 19de begrijp je dat nog niet, natuurlijk. Ik herinner me dat ik zelf een soort van ontgoocheling voelde toen mijn oudste zus moeder werd. Mijn zus die een buggy kocht, net als iedereen: dat kón toch niet?
“Maar inderdaad, dan komt het moment waarop je zelf een buggy koopt, en over fruitpap praat, en oververmoeid bent – en voelt hoe dat op een bepaalde manier ook wezenlijk en groots en opwindend is.
“Maar als je 19 bent, verlang je naar iets anders. Dan zoek je vuurwerk.”
“Wolf had een guitige naïviteit in zich die maakte dat hij graag met kinderen speelde. Dan gooide hij Samuel en Dolores hoog in de lucht, om hun een maximum aan kriebels in de buik te bezorgen, en vroeg hij me argeloos: ‘Je zult toch niet boos zijn als ik er eentje breek?’“
Ik stel me Wolf voor als iemand met een goed gevoel voor humor.
“Zeker. Ik herinner me dat we eens samen buikgriep hadden, en elkaar aflosten op het toilet.
“Tussen het kotsen door slaagde hij erin om telkens toch weer een mop te maken waar ik onbedaarlijk om moest schateren. Daar hing ik dan boven die toiletpot, tegelijk de ziel uit m’n lijf kotsend én gierend van het lachen.”
“Hij was energiek, krachtig en levenslustig. Vraag aan mensen wat ze zich voorstellen bij een jongen die zelfmoord zal plegen, stel je vervolgens het precieze tegendeel voor, en je hebt Wolf.”
Waarmee we bij de vraag van de achterblijver zijn: waarom?
“Op de dag na de begrafenis begon ik te schrijven aan De kinderen van Calais, mijn debuut.
“Dat zou over de zelfmoord van een jong meisje gaan, en ik bleef maar zoeken naar de verklaring: wat kon ik haar laten meemaken om haar tot aan de rand te brengen? Want er moest haar toch iets heel ergs overkomen zijn?
“Terwijl ik zelf dus kniehoog in een verdriet stond om iemand die uit het leven gestapt was zónder aanwijsbare reden.
“We denken graag dat zelfmoord iets is van bleke, schuchtere mensen die onder een onmogelijk te torsen zwaarmoedigheid uit willen. Maar dat is het niet – of toch niet per definitie.”
Je zei al dat Wolf zijn laatste reis meticuleus documenteerde in een dagboek.
“Dat dagboek had hij op zijn lichaam gebonden toen hij zich in dat bos neerlegde om te sterven.
“In eerste instantie was het een teleurstelling: we dachten er een verklaring in te vinden. Wolf zou ons met een donkere stem vertellen over de spinnenwebben in zijn hoofd, en hoe die hem het leven beletten. Maar niets van dat: de toon van dat dagboek is licht en levendig, er rinkelt een vrolijke cadans in.”
“In dat dagboek voel ik wel hoe Wolf zichzelf helemaal verloor in dat schrijven. Alsof hij ervan genoot om een groot verhaal te bouwen en zichzelf de hoofdrol te schenken, en zo vergat dat hij het allemaal ook écht aan het doen was. Dat het geen fictie was. (Monkelend)
“Zo zie je maar weer: schrijven is een levensgevaarlijk beroep.”
EEN SCHRIJVER ZIJN
We hadden het al over de stilte van je familie. Maar zelf kies je soms ook voor het zwijgen, toch? In het boek staat een hartverscheurende passage over hoe een klasgenoot van Wolf uit zijn kleutertijd je aanspreekt. Ze weet niet dat hij gestorven is, en jij vertelt het haar ook niet.
“Het was kort na zijn dood, toen ik alleen maar droevige mensen om me heen zag. En plots stond daar dat open, bijna naïeve meisje, en in haar fonkelende ogen kon ik lezen dat Wolf een diepe indruk had nagelaten.
“Ik stak een ‘Into the Wild’-verhaal af: hij was op wereldreis vertrokken met de rugzak, en liep op dat moment ergens God weet waar door een verrukkelijk landschap.
“Dat meisje drónk van mijn verhaal, en ik genoot er zo van om nog eens iemand te zien die niet aangetast was door dat grote verdriet. Ik wilde dat intact laten.
“En omgekeerd wilde ik zelf ook intact blijven in haar blik: ik vond het prettig om eens niet de droevige zus te zijn.”
Dat lijkt me zo moeilijk voor wie achterblijft na zo’n grote en onomkeerbare tragedie: kun je nog meer zijn dan alleen het drama?
“Precies. Daarin zat ’m ook de aanvankelijke scepsis van mijn ouders toen ik vertelde dat ik dit boek aan het schrijven was: ‘Mensen zullen ons weer alléén als die gebroken ouders zien.’”
“Ik praat heel open over mijn broer, maar net zo goed verzwijg ik soms wat er gebeurd is.
“Ik wil niet versmald worden tot de verdrietige Lara.
“De lieve Lara, de zorgzame Lara, de tobberige Lara, de woedende Lara, de gelukkige Lara: ze bestaan ook allemaal nog.
“Ik ben het drama, maar niet alléén het drama.”
Laten we dan maar eens wat vrolijke vaststellingen doen. Zoals deze: Wolf heeft van jou een schrijver gemaakt.
“De eerste versie van De kinderen van Calais had ik al in mijn studentenjaren geschreven, maar die had ik vervolgens tien jaar lang laten verstoffen in een kast.
“Na zijn dood begon ik er opnieuw aan te schrijven, en toen mijn debuutroman gepubliceerd werd, voelde ik trots: ik had een manier gevonden om rechtop te blijven staan en door te gaan.
“Tegelijk was er ook verwarring, want ik had de wens van Wolf overgenomen: hij wilde zo graag een schrijver worden. Zijn naam had op die kaft moeten staan.”
“Ben je ooit bij Prometheus geweest, in Amsterdam? Mai Spijkers, de uitgever, heeft er over alles een grote pot gouden verf gegooid, en struint als de zonnekoning door dat imposante decor.
“Toen ik er het manuscript van Wolf uit mijn krakkemikkige handtas ritselde en het op de monumentale tafel van mijn redacteur legde, voelde ik alles in me verschuiven.
“Daar lag hij, Wolf, daar lag hij waar hij altijd had willen liggen. Het vervulde me zo: het was me dan toch gelukt om hem dáár te krijgen.”
Toch blijf je twijfelen aan je eigen schrijverschap.
“Kort voor ik aan Wolf begon, had ik nog met veel lawaai lopen verkondigen dat ik nooit nog een boek zou schrijven. Want je verdient er geen geld mee, waardoor je je elke keer weer de grote verliezer waant van een wedstrijd waar je je niet eens voor ingeschreven had.”
“Ik blijf ook een zekere vervreemding voelen wanneer ik een boek van me in een etalage zie liggen. Er zit een verte tussen mij en de schrijversnaam op die kaft.
“Ik vergeet ook consequent wat ik geschreven heb, waardoor ik mijn eigen werk met verbazing kan herlezen: wie heeft dit geschreven?
“Ik heb de neiging om me vooral te schamen voor mijn eerste boeken – ik hoop dat mijn studenten De kinderen van Calais nooit lezen. Maar misschien moet ik wat milder zijn.
“Onlangs was ik op zoek naar een specifieke passage, en bladerend door mijn debuut kwam ik veel tenenkrullends tegen.
“Maar tegelijk stootte ik ook op kleine details, dingen waar ik toen mee bezig was en die me nu plots vertederden.
“Ik werd de kritische moeder die op een dag inziet: o, m’n kind heeft het heus niet zo slecht gedaan.”
Is er, tot slot, uit de dood van Wolf ook schoonheid voortgekomen?
“Heel veel zelfs. Ik heb hier de dagboeken uit mijn tienerjaren, vol zuur en venijn: ik spuwde op de wereld.
“Ik had m’n toekomst al helder afgebakend: ik zou een huisje kopen ergens in het grote niets, en nooit nog een mens onder ogen komen.
“Want die mens, tja, die is rancuneus en wreed en bloeddorstig.
“Na de dood van Wolf had ik zin om al die bladzijden vol gal er één voor één uit te scheuren.
“Ik voelde schaamte voor die vorige versie van mezelf. Want te midden van dat immense verdriet waren mensen net heel góéd voor ons geweest.”
“Het wordt me soms kwalijk genomen dat ik mijn dochter Dolores heb genoemd, naar de familienaam van Nabokovs Lolita.
“Waarom zadel je je eigen kind op met een naam die hint naar het grootst mogelijke verdriet?
“Maar in verdriet zit zoveel moois.
“Het schrijven helpt me om dat te zien. Je mag het niet verwarren met troost: dit boek schrijven heeft de wonde niet plots geheeld. Dat heb ik er ook nooit van verwacht.
“Nee, het is iets anders: rond het verdriet glinstert ook altijd een fraaie, wispelturige schoonheid.
“Díé moet je zoeken.”
Denk je aan zelfmoord en heb je nood aan een gesprek, dan kun je terecht bij de Zelfmoordlijn op het nummer 1813 of via zelfmoord1813.be.
Lees ook
Bron: De Morgen/Humo