Kijken was voor Bernard Dewulf graag zien. Jarenlang liet hij ons in zijn columns, zijn Reflectors en zijn essays in DS Weekblad meekijken en leerde hij ons te kijken. Naar het kleine, het dagelijkse, naar zijn geliefde schilders ook. Pierre Bonnard was een van die schilders en weinigen zijn hem in het kijken, in de taal, zo dicht genaderd als Bernard Dewulf. In 2015 schreef hij er dit prachtige essay over. Nog één keer laten we u op deze plek met hem meekijken.
Het meeste zien is weerzien.
Weinigen onder ons die dagelijks wakker worden en denken, dit heb ik nu nog nooit gezien.
Tegelijk is geen enkel weerzien hetzelfde.
De tijd tikt, het gras groeit, de ogen slijten.
En het licht heeft zo zijn eigen wetten.
Weerzien is herinneren. En herinneren is weerzien. Maar hoe betrouwbaar is dat?
Deze week had ik een blij weerzien. Met een schilder. Al zolang ik me kan herinneren, leef ik met zijn werk. Hij is altijd binnen handbereik en kom ik hem ergens tegen, dan glimlachen we.
Het was evenwel jaren geleden dat ik veel van hem samen had gezien. In het echt. Face à face. Dus was ik ook wat beducht. Zou ik het nog zien, nog weerzien, wat ik al zo lang zie in zijn werk? Mensen en de jaren zelf kunnen uitgekeken raken. Of zich vergist hebben. Of tot inzicht komen.
Zijn wereldberoemde naam is Pierre Bonnard (1867-1947) en het Musée d’Orsay in Parijs wijdt nu een uitgebreide tentoonstelling aan zijn hele oeuvre. Van pril begin tot laat eind, dat wil zeggen zestig jaar schilderen en tekenen. Meer dan 2.000 schilderijen heeft Bonnard gemaakt.
Overzichtstentoonstellingen worden opgedeeld in perioden en thema’s, zo hoort dat en zo blijft het overzichtelijk voor de tienduizenden blikken die zullen langskomen. (Het vorige overzicht van Bonnard in Parijs lokte 340.000 kijkers.)
Maar de schilder zelf zou zijn frêle schouders ophalen. Een mens leeft niet volgens perioden en thema’s. Bonnard was bijziend, droeg al vroeg zijn dunne brilletje en heeft in wezen zijn hele leven vanachter dat glas op dezelfde manier gekeken.
Zoals hij niet anders kon.
‘Het beste in musea,’ zei Bonnard ooit, ‘zijn de vensters.’
´Want daarlangs komen het licht, de wereld en de lucht naar binnen
Kenners roemen dan zijn kleurenpalet, zijn talent voor compositie en zijn gave voor synthese. Het is allemaal waar. Maar langzaam vorderend door de tentoonstelling, van begin tot eind, van zijn twintig tot zijn tachtig – los van perioden, ismen en andere dooddoeners kon ik alleen maar vaststellen: deze schilder heeft met de jaren onverstoorbaar zijn dagelijkse leven getekend en dat leven hem.
Kunstenaars bestaan niet om de kunstgeschiedenis te bevolken. En uitgerekend Bonnard heeft zich van die geschiedenis, die in zijn tijd dolle wendingen nam, weinig aangetrokken.
‘Het beste in musea,’ zei hij ooit, ‘zijn de vensters.’ Want daarlangs komen het licht, de wereld en de lucht naar binnen.
En laat nu net vensters de draaideuren in zijn werk zijn.
Vensters zijn de grens tussen binnen en buiten. En op die grens heeft Pierre Bonnard geschilderd. Het liefste bleef hij binnen. Al keek hij graag van binnen naar buiten. Zoals velen onder ons. Wie kijkt er nu van zijn buiten naar zijn binnen?
En of men nu in een iglo woont of in een zuiders huis in Cannes – zoals Bonnard in zijn latere en beste schilderjaren – met uitzicht over een mediterraanse baai, altijd draait het om de intimiteit.
Niemand woont in een huis om nergens te wonen. En huizen sluiten zich met de jaren om ons. Als een tweede lichaam.
Waar ik ook keek op de tentoonstelling, overal zag ik het verlangen van deze schilder naar het nabije. Het meest nabije in zijn leven kwam hij tegen in 1893, toen hij 26 was en als bourgeois-bohemien vooral schilderde naar de heersende tijd. Nogal art nouveau dus.
Toen ontmoette hij Marthe, de vrouw die hij tot haar dood, in 1942, vijf jaar voor hij zelf overleed, zou verbeelden.
Zoals dat heet, de vrouw van zijn leven.
Vijftig jaar lang heeft hij haar bekeken. Je moet het maar doen. En je zult het maar ondergaan.
Al snel maakte hij van haar wonderlijke doeken. In de eerste schilderijen, eind 19de eeuw, ligt zij, bijvoorbeeld, post coitum op hun jonge bed, een leven later ligt ze schijnbaar levenloos te drijven in een bad.
Hoe dat kwam, is een verhaal apart. Eerst moeten we even naar buiten kijken.
Bonnard heeft ook talrijke landschappen geschilderd. Vooral het uitzicht uit zijn huis in de heuvels van Cannes, over de Côte d’Azur, heeft hij weelderig vereeuwigd. Jarenlang heb ik er regelmatig naar gekeken en gedacht: aardig, maar de werkelijkheid is beter.
Want ik ben er geweest, in dat huis.
Ooit ben ik erheen gereisd omdat ik het móést zien. En al is het niet toegankelijk voor het publiek, ik ben er binnen geraakt en heb dus gezien wat de schilder zag, vanaf zijn heuvels boven de zee. In het roemrijke zuiderse licht.
Veel begreep ik niet van zijn kijk op zijn uitzicht. Mij leek het dat hij een lucullisch paradijs had bedacht waar ik gewoon wat typische palmen, rode daken en oleanders ontwaarde.
Maar nu ik de landschappen terugzag,
begreep ik het al beter.
Bonnard heeft de wijdste vergezichten, de steilste heuvels, de blauwste zee geschilderd alsof ze zijn tuin waren.
Zijn eigen tuin van Eden.
Alles in zijn bijziende blik, achter zijn brilletje, moest in zijn nabijheid zijn. Zo plakt het diepe blauwe water, daar beneden, haast aan zijn raam, zo schildert hij de verre geel-rode avondzee alsof hij er vlak voor staat.
Zo schildert hij dus alles alsof het binnen handbereik is. Wat niet in zijn vingers zat, bestond niet.
Tegelijk hebben zijn landschappen een duizelingwekkende diepte. Die tegenspraak maakt ze buitengewoon beweeglijk.
(Zoals in zijn stillevens een ontbijttafel kan lijken te dansen.)
Dagelijks ging Bonnard op pad, wandelde hij enkele uren, noteerde hij nauwgezet de weersomstandigheden, maakte hij summiere tekeningen en aantekeningen.
En toen kwam hij weer thuis.
En daar, in dat huis, werd zijn vrouw met de jaren ziek.
Marthe werd neurastheen, paranoïde en fobisch. Dagelijks moest ze uren in bad liggen. Bovendien verdroeg ze, uit groeiende achterdocht, steeds minder bezoek. Het koppel raakte allengs meer geïsoleerd.
Bonnard maakte van de nood een deugd. Marthe en haar badkamer, zowat haar tweede woonkamer, werden het prachtige hart van zijn werk.
En het was een heerlijk weerzien in Parijs, zij het met onvermijdelijke bijgedachten.
Uren-, dagen- en jarenlang heeft Bonnard zijn vrouw geobserveerd in haar salle de bain, zowel sanctuarium als dispensarium.
Hij heeft haar schier eindeloos geschetst. In zijn boekjes. En vele tientallen keren geschilderd op vaak vrij grote doeken.
Of ze dat altijd prettig vond, ik geloof het niet. Ze heeft het blijkbaar verdragen – Bonnard was toen al een bekend kunstenaar, al moet het soms ondraaglijk geweest zijn: die immer turende blik achter dat brilletje en boven dat zuinige, strenge mondje van hem.
En ongetwijfeld regelmatig een grijns.
Ook in die badkamer ben ik geweest.
‘Piepklein is ze’, zo noteerde ik destijds.
‘Men kan er amper in bewegen en toch heeft zich daar zoveel beweging voorgedaan.’
Maar alles was er: de wasbak, de spiegel, de lamp, de kranen, de vierkante muurtegels, de geruite vloer en natuurlijk het bad. Alles wat zo vaak, in tal van gedaanten, terugkeert in de schilderijen.
Deze kleine, sobere ruimte heeft de schilder omgetoverd – en dat is het juiste woord – tot een soort elysium van licht, kleuren, vormen, gestes en houdingen.
Alles draait – en dat is het juiste woord – om die vrouw in die ruimte.
Bonnard laat haar een onophoudelijk gebaren- en zinnespel opvoeren. Het dagelijkse verblijf van zijn zieke vrouw wordt een wonderlijk theater.
Die laatste, wat wrange bijgedachte kwam onvermijdelijk in me op toen ik weer langs dat theater mocht gaan. Terecht hangen de badkamerscènes in het midden van de tentoonstelling.
En hoezeer ik ook wéét dat het zacht gezegd geen makkelijk samenleven geweest moet zijn, dat de schilder ongenadig zijn vrouw tot voorwerp van onderzoek kon reduceren en dat zij hem dikwijls vervloekt moet hebben, zoals hij haar uit zijn priemende hoogte kon monsteren – de werveling, de schittering, de betovering: ze verdrijven de bijgedachten moeiteloos.
Zij zijn het die overblijven.
En hoe.
In deze doeken is een fabelachtige schilder te zien.
Natuurlijk is de vrouw doorgaans het middelpunt, zij droogt zich af, staat voor de spiegel, bukt zich, rekt zich, strekt zich uit, wast haar voeten, kamt haar haar, kortom beweegt zoals veel vrouwen zich bewegen in badkamers, neem ik aan.
Maar evenzeer is zij ook maar aanleiding. Evenzeer is zij vorm, lijn, contour, curve, diagonaal, rechte of kromming.
Evenzeer is haar lichaam een kleurenpalet, haar gestiek een alibi voor de compositie, haar aanwezigheid een drogreden voor de ware beweegreden van de schilder: het licht.
Ik kon mijn geluk niet op. Zó jarenlang naar de vrouw te mogen kijken en zo eclatant die vrouw dan te mogen vereeuwigen: ik teken ervoor
Lang heb ik, haast als een voyeur onder de drommen bezoekers, rondgeslopen om al die doeken van Marthe-in-de-badkamer.
En bladzijden lang zou ik deze schilderijen lyrisch kunnen beschrijven. En urenlang zou ik hun vrouw en haar wonderheid kunnen vereren. Maar laat ik aandachtig blijven.
Pierre Bonnard is een slimme, sluwe verleider. Niet uit strategie, want zijn liefde voor kleuren, licht en vormen is authentiek.
Maar uit melancholie.
Achter alle betovering die deze tentoonstelling van deze even schijnbaar onhandige als virtuoze schilder me weer liet zien, zag ik langzaam ook iets anders: de levenslange weemoed die onder al dit vaak zo sprankelende en levenslustige werk schuilgaat.
Niet alleen heeft Bonnard naar buiten, naar binnen en naar de vrouw gekeken, hij heeft ook enkele keren voor de spiegel gestaan. Dat doen schilders wel vaker, zichzelf schilderen.
Als trager en tijdlozer selfies.
De tentoonstelling brengt, in een intens moment, vijf zelfportretten samen die bij mijn weten nooit eerder samen zijn gezien.
En ze spreken boekdelen.
We zien de jongere en de oudere Bonnard. Toen hij nog moest leven en toen hij geleefd had. Toen Marthe nog gezond en wellustig was, toen de lust onherroepelijk stierf en toen hij alleen achterbleef, als een verlaten, door laat, diepgeel tegenlicht beschenen man.
Maar waar we ook zijn in zijn bestaan, in de gloed of in de nagloed, altijd kijkt een diepe weemoed ons aan.
En toen verliet ik de vensterloze tentoonstelling om lucht te halen. En toen kwam ik terug om nog eens te kijken, in het licht van wat ik had gezien. En weergezien.
En er was geen ontkomen aan. Wat ik voordien, met de jaren dat dit werk in mij had geleefd en overleefd, te weinig had ingezien, is hoe over dit hele werk een sluier van melancholie hangt.
Midden in het overvloedige licht, de duizend-en-een kleuren, al het gedurfde geel, violet of oranje, de welige landschappen, de immer heftig bloeiende tuin en die oogverblindende badkamer-met-vrouw, midden in al die schittering kijkt al vanaf het begin een stille, wat troosteloze, misschien wel radeloze man ons aan.
Zie hoe hij al vroeg, in het prachtige L’Indolente, de geliefde na de liefde wijdbeens laat aarzelen tussen lust en lusteloosheid.
Hoe er in elk zonovergoten landschap wel ergens een donkere vlek gaapt.
Hoe hij iets vaker dan we willen zien Marthe in haar lumineuze badkamer een wel erg vreemd aanzien geeft.
Hoe diezelfde Marthe in menig huiselijk tafereel vooral uit het doek wil verdwijnen, ergens in de marge, achter een kast of onder de tafel, alsof hij haar voortdurend ontsnapt.
Of wegjaagt.
Zie vooral: het licht. Het tegenlicht. Het strijklicht. Het hoogzomerlicht. Het valavondlicht. Het jubelende en het afgrondelijke licht. Met zo vaak een sluimerende tristesse erin
Hoe hij diezelfde Marthe in de loop der jaren – en zelfs na haar dood – geen seconde ouder laat worden, alsof ze uiteindelijk, hoe levend, kwijnend en verouderend ook, altijd al een herinnering is geweest.
Aan een gedroomd lichaam.
En hoe, in het hoogtepunt van zijn werk, de vrouw één wordt met het water. Languit en langbenig in haar bad. Als een drijvend (en misschien wel dood) meisje, terwijl ze in werkelijkheid stilaan bejaard was en ongetwijfeld afgetakeld.
Niemand die deze tentoonstelling bezoekt, kan naast de verzoeking van het licht kijken. Tenzij hij verstrooid naar de grond kijkt om zijn audiogids te beluisteren.
Of het nu de tuin, het landschap, de vrouw of de ontbijttafel betrof, achter zijn turende brilglazen heeft deze schilder zijn leven lang naar de even vanzelfsprekende als raadselachtige verschijningsvormen van het licht gekeken. Om het vervolgens op zo’n leeg stuk linnen proberen weer te geven.
Dat doen in wezen alle schilders natuurlijk, op de meest uiteenlopende manieren, maar wat Bonnard onderscheidt, is een heel eigen kinderlijke rusteloosheid.
De rustige onrust in zijn kijken: het heeft tot zinderende schilderijen geleid.
Zo vaak sta je op respectabele afstand voor zo’n schilderij en denk je, wat een heldere eenheid. Dan kom je wat dichterbij en zie je, wat een wemelende veelheid.
Van tinten, toetsen en schakeringen.
Ten slotte sta je er met je neus op en is er alleen nog maar kleur. En verf. En ja, die even stille als uitzinnige vreugde. Van de blik, de hand en het penseel.
Die stille vreugde stak oppermacho en tijdgenoot Pablo Picasso de ogen uit. Hij had geen goed woord over voor het werk van Bonnard en noemde het ‘een potpourri van onbeslistheid’.
De onverstoorbare Bonnard heeft uiteraard zijn frêle schouders opgehaald. Maar Picasso, in al zijn patserig venijn, had niet eens helemaal ongelijk.
Bonnard, in het weinige commentaar op zijn eigen werk, zei ooit: ‘Ik wil tonen wat iemand ziet wanneer hij een kamer binnenkomt, wat het oog in één opslag ziet.’
En hij besloot: ‘We zien alles en tegelijkertijd niets.’
Ik noem dat graag de onbeslistheid van het ogenblik. Want geen enkel ogenblik heeft de tijd om een ogenblik te zijn. Hooguit leeft elk ogenblik ‘terwijl’. Terwijl het volgende er al is.
Ook dat, geloof ik, heeft deze schilder beziggehouden.
Hoe elk zien ongezien is.
Weinig schilders die zo véél toetsen, vlekken, kleuren en tinten in zo’n werveling bijeenbrengen. Alsof elke toets, vlek, kleur en tint zijn eigen ogenblik is. En ze allemaal samen, uiteindelijk, dat ene onmogelijke, verenigde moment zijn. Waarop wij dagelijks opstaan, opkijken naar het dodelijk vertrouwde en denken: dat heb ik nu nog nooit gezien.
En zo heeft deze Pierre Bonnard zelf gekeken, naar alles. Dag in, dag uit met de verwonderde vraag: wat zie ik nú?
En het verbazingwekkendst, in de loop der jaren, dunkt mij, leek hem die bekende, onbegrijpelijke vrouw in zijn huis.
Alles kwam in haar samen: landschap, stilleven en portret. Vormen, wendingen en kleuren. Zijn zinnelijke lust en haar schitterende onlust.
De eeuwige jeugd en de dagelijkse dood.
Hij zag de lichtheid van haar borsten en de donkerte van haar geslacht. Hij zette haar zo vaak naakt op haar verheven hakken onder haar belachelijk platte kont. Hij zag tezelfdertijd het banale van haar gebaren en het sublieme van haar bewegingen.
En altijd en overal was er één soevereine bemoeial: het licht.
In het begin van de tentoonstelling – en dus aan het begin van dit schildersleven – maakt een jongetje een zandkasteel. Hij zit voor altijd onaantastbaar op een zonnige binnenplaats. Niets zal hem daar ooit vandaan halen.
Ergens aan het eind van de tentoonstelling, in het finale doekje van de schilder, op zijn tachtig, zien we hoe hij nog een laatste keer verbluft kijkt naar de amandelboom in zijn tuin, die onwaarschijnlijk in bloei staat.
Tussen dat verdiepte jongetje en die oude blik, in al die toekijkende jaren, zo weten we intussen, heeft zich vooral één ding afgespeeld: het dagelijkse mirakel van het weerzien van het licht.
Dit essay verscheen oorspronkelijk in De Standaard Weekblad op 28 maart 2015.
Lees ook
Klik hier of op de hyperlink hieronder en vind meer berichten over
Bron: De Standaard