De Vlaamse theaterwereld neemt afscheid van een van haar monstres sacrés. Woensdag overleed actrice Reinhilde Decleir, die tot het bittere einde de regie van haar leven in eigen handen hield. Enkele weken geleden stond Decleir nog een laatste interview toe aan Knack.
Het is bepaald niet min wat Reinhilde Decleir heeft klaargespeeld, in haar lange en rijke carrière, op de scène en op de barricaden, met haar indringende acteerprestaties en nooit aflatend engagement en doorleefde en oprechte compassie met iedereen die op de sukkel is geraakt.
Het grote publiek leerde de actrice Decleir pas echt kennen als ‘de moemoe’ in de Woestijnvis-reeks Van vlees en bloed. Maar toen had Decleir al vier decennia op de planken gestaan, bij uiteenlopende gezelschappen: ze was een theaterdier par excellence.
Vijftien jaar leidde ze theatergroep Tutti Fratelli, waar ze met artistiek én sociaal oogmerk samenwerkte met psychiatrische patiënten en mensen die in armoede leven – ‘ons gasten’ noemde Decleir hen consequent.
Dat het met haar eigen gezondheid niet goed ging, zei ze zonder veel dralen toen Knack contact met haar opnam, maar het k-woord kreeg ze toen nog niet over de lippen.
Pas na een lichte aarzeling stemde ze in om ons te vis-à-vis te woord te staan, weliswaar met een voorafgaandelijke waarschuwing: ‘Ik heb een paar nieuwe rare gewoonten ontwikkeld, ge zult er gewoon aan moeten worden.’
Ik zocht de actrice op in haar kamer op de vierde verdieping van een Antwerpse revalidatiekliniek. Ze had er een royaal en zonovergoten zicht op de zuidelijke rand van de stad waar ze decennia lang met veel overtuiging en bravoure zichzelf was.
‘Ik ben in Brasschaat opgegroeid’, legde ze uit: ‘Wij woonden op de Bredabaan, ik ging naar school bij de nonnen van Stella Maris. Maar intussen ben ik serieus vervlochten met deze stad. Ik ben nogal Antwerps, ja. (lachje) Als ik in goeie doen ben tenminste.’
Decleir was fel vermagerd en oogde vermoeid, maar in haar brandde nog altijd het heilige vuur. Ze was sharp as a razor, diepte zonder haperen namen en titels op uit haar goed gevulde geheugen. En zelfs in die steriele setting droeg Decleir trots een rode bloem in haar haar:
‘Toen de vader van mijn zoon op sterven lag, ging ik elke dag naar het ziekenhuis. Ik bracht dan altijd spullen mee die ik op de markt had gekocht, zoals – op een dag – een rode roos. Hij vond dat schoon. Toen heb ik hem beloofd dat ik altijd een roos in mijn haar zou dragen. Er is geen dag voorbijgegaan zonder die bloem. Enfin, het is niet altijd dezelfde, hé. Ik wissel al eens af.’
Ik ontdekte snel de ‘rare gewoonte’ waarvoor ze had gewaarschuwd: om de paar minuten stond Decleir, terwijl ze geen moment ophield met praten, moeizaam recht, om zich vervolgens weer in haar stoel te laten zakken. ‘De wereld heeft geen affaire met mijn gezondheid, maar ik ben al een jaar op de sukkel. Ik ben sindsdien al beter geweest, maar een tijd geleden heb ik een terugval gehad. Ik moet van mezelf herstellen: dat duurt, dat duurt en dat duurt. Ik moet opnieuw (wijst naar een rollator in de hoek van de kamer) leren stappen. Maar ik blijf – op afstand – werken voor Tutti Fratelli. Ons gasten zijn in goede handen: Nico Sturm heeft het eventjes overgenomen van mij.’
U mocht al de Burgerschapsprijs in ontvangst nemen, u bent commandeur in de kroonorde en u bezit een ereteken van de Vlaamse Gemeenschap én de award van Antwerpen cultuurstad.
Decleir: Ik koester elk van die prijzen even hard. Maar ge hebt niks gezegd over de Louis Paul Boon-prijs, die ik in 2011 kreeg: die vond ik heel bijzonder, alleen al omdat het met Boon te maken heeft.
Die prijs kreeg u omdat u al jarenlang een stem geeft aan mensen die doorgaans niet gehoord worden.
Decleir: Ge hebt ook niks gezegd over de Arkprijs van het Vrije Woord, die vind ik ook heel belangrijk.
U staat vrank en vrij in het leven en neemt zelden een blad voor de mond. Toen u mee ging protesteren in het parlement tegen de besparingen in de cultuursector, slingerde u een welgemeend ‘hypocriet’ naar het hoofd van Vlaams Belanger Filip Brusselmans.
Decleir: Ik herinner me nog dat ik iets gegild heb, maar ik weet begot niet meer wat. Als gij zegt dat het ‘hypocriet’ was, dan zal dat wel zo zijn. Ik hou ervan om mijn gedacht te zeggen, enfin: normaal toch. (stilletjes) Nu weet ik het niet.
U staat al ruim vijftig jaar op de planken, maar toen u als jong meisje bij uw ouders kwam aanzetten met uw artistieke ambities, waren ze daar niet mee opgezet.
Decleir: Omdat mijn broers Dirk en Jan die weg al waren uitgegaan. Dat ook nog eens een van de drie meisjes toneel ging doen, vonden ze van het goede teveel. Maar uiteindelijk viel dat allemaal wel mee, ze hebben me gewoon mijn zin laten doen.
Uw ouders waren geen toneelgangers?
Decleir: Ze waren cultuurminded, maar ze hadden geen geld om naar voorstellingen te gaan.
U hebt dat in eerdere interviews al zonder veel omwegen verteld: u bent in armoede opgegroeid.
Decleir: Vader was een kleine bediende in de haven, en moeder had de handen vol met het huishouden. Er was thuis veel liefde en warmte, maar we hadden het inderdaad niet breed. Allesbehalve. Het was knokken voor mijn vader en moeder. Pas achteraf ben ik dat beginnen beseffen, door erover na te denken en te praten, maar op het moment zelf hebben wij dat nooit gevoeld.
Er woonden toen al veel rijke mensen in Brasschaat, zoals de natiebazen in de wijk Vriesdonk, maar wij hadden niet veel last van die mannen. (lacht)
Die rommel van vandaag (speelt met een denkbeeldige Playstation-controller) bestond nog niet, maar als wij één stap buiten zetten, zaten wij in het park. Daar speelden wij in de zomer en in de winter, dat was de normaalste zaak van de wereld. Die vrijheid was onze rijkdom.
Als er thuis niet veel geld was, was het vast niet vanzelfsprekend dat u naar Studio Herman Teirlinck zou trekken voor een toneelopleiding?
Decleir: (protesteert) Maar nee: wij krégen geld om naar de Studio te gaan. Die opleiding was helemaal anders dan vandaag, dat duurde maar drie jaar. En Herman Teirlinck was een geëngageerde mens: hij stond erop dat de leerlingen een beetje geld toegestopt kregen als ze speelden. Ik heb geen les gekregen van hem, hij is gestorven toen ik studeerde, maar ik ben hem wel een paar keer tegengekomen in de gangen. Wij kregen les van mannen zoals Walter Tillemans, de heel geëngageerde regisseur van de KNS. En Fons Goris, een germanist, maar ook sociaal bewogen.
Studeerden er eind jaren 60 al veel vrouwen aan de Studio?
Decleir: Wij zaten met acht jongens en twee meisjes in de klas. Nu is dat allemaal veranderd, vandaag wil iedereen theater doen, maar toen…
Ik stel me voor dat u niet veel moeite had om u staande te houden tussen die mannen.
Decleir: Ja zeg, die flauwe mannen… (glimlacht) Het ging wel, maar ik heb moeten vechten, die eerste jaren. Want tussen droom en daad… Ge kunt iets bedenken en dat allemaal fantastisch vinden in uw kop, maar ineens moet ge als enige op een scène gaan staan en het doen.
Dat moet zenuwslopend geweest zijn.
Decleir: De toiletdames deden goede zaken. (lacht) Mijn eerste echte voorstelling was mijn eindexamen van de school, en toen was ik eigenlijk al opengebloeid.
We brachten een fragment uit Frühlings Erwachen, Voorjaarsontwaken van Frank Wedekind en iets van Molière.
Twee heel verschillende stukken.
Decleir: Toen spraken ze nog over ‘emplooi’: ben je goed in komedie of in drama? Ben je zus of zo? Je moest het wel allemaal uitproberen, en ik was op mijn best in het dramatische genre. Humor is er pas later bijgekomen, toen ik bij de Nieuwe Scène speelde.
Ik heb uw curriculum eens bekeken: u hebt bij heel veel verschillende gezelschappen gewerkt.
Decleir: Ik heb in het begin veel als freelancer gewerkt, in Gent en in Brussel. Nadien ben ik naar Nederland getrokken, waar ik bij Studio Amsterdam heb gespeeld. Maar dan ben ik verhuisd naar het Groot Limburgs Toneel, waar ik terechtkwam bij de tweede groep, GLTwee, die zich bezighield met ‘vormingstheater’, zoals ze dat toen noemden. Dat was een tegenbeweging die mensen een geweten wilde schoppen. Daar heb ik interesse gekregen voor politiek.
Uw vader was militant van de Volksunie: had hij u zijn liefde voor de Vlaamse zaak al niet bijgebracht?
Decleir: Hij heeft dat geprobeerd, maar erg ver is hij niet geraakt. (lacht) Het is te zeggen: vader drong niets op, en wij waren al snel van een ander gedacht. Linkser. Maar dat was niet erg, hij vond dat we zelf onze weg moesten zoeken.
U hebt zich op het oeuvre van Marx, Lenin en Trotski toegelegd.
Decleir: (knikt) Tijdens mijn periode bij het GLT. Moeilijke boeken waar ik niet veel van verstond, maar ik heb al die dingen wel uitgelezen, tot en met de laatste bladzijde. Ik was op mijn eigen manier ook een revolutionair. Ik wilde de wereld verbeteren, maar ik had op den duur wel mijn bekomst van dat politiek theater: weinig theater, veel blablabla. De Nief Scène was een gedroomde uitwijkmogelijkheid: weinig blablabla, veel theater. Ik heb mijn stoute schoenen aangetrokken, ben gaan solliciteren en mocht daar beginnen.
De Internationale Nieuwe Scène was een legendarische theatergroep die tijdens de jaren 70 furore maakte met geëngageerd toneel: hun opvoering van Dario Fo’s Mistero Buffo staat te boek als een van de monumenten uit de Vlaamse theatergeschiedenis.
Decleir: Het is toen dat er humor in mijn spel is geslopen, vooral door die stukken van Dario Fo, wat eigenlijk commedia dell’arte is. Maar we speelden ook stukken van Bertolt Brecht. Dat was de periode dat alles kon en mocht in het theater, min of meer toch. Ik heb veel geleerd in die periode. Ik heb daar ook veel met mijn broer Jan gespeeld.
Dat moet nogal geknetterd hebben.
Decleir: Dat was … spannend. Hij is goed, hé, mijn broer? Vindt ge dat niet? (denkt na) Ik heb veel van hem geleerd, van zijn spontaniteit van spelen. Jan was in het gewone leven ook altijd spontaan en bruut, een je m’en foutist van het zuiverste water, maar hij had het hart op de juiste plaats. Hij was een gangmaker, en dat droeg hij uit op het podium: geen gezever, spelen! Dat heb ik van hem geleerd. Spelen, dat is: u in het diepe durven te smijten.
U had nog een tweede broer, Dirk. Die is u te vroeg ontvallen, door een auto-ongeluk.
Decleir: Mijn liefde voor het theater heb ik feitelijk opgedaan bij mijn broer zaliger. Hij organiseerde van die avonden waar ze verschillende fragmenten van stukken speelden. Ik vond dat mooi en poëtisch. Toen dacht ik: ik wil dat ook kunnen. Dirk was zot van de Russen, zoals Tsjechov, die heb ik altijd gevolgd en gelezen.
Wat sprak u aan bij Tsjechov? De onpeilbare psychologische diepte van zijn personages?
Decleir: Misschien, maar Tsjechov is ook: pure liefde. Een deken van zachtheid en warmte, er zit in zijn werk een fundamentele goedheid naar alle mensen toe. Bij Tsjechov is niemand slecht, hij heeft mededogen voor iedere mens.
Mededogen is een belangrijk leitmotivin uw leven en werk.
Decleir: Mededogen is cruciaal: we zouden er allemaal wat meer van moeten hebben. (tuurt door het raam) Zoals die Poetin: als hij een beetje meer mededogen had, zou hij niet flikken wat hij nu doet, komaan zeg.
Houdt het u bezig, wat nu in Oekraïne gebeurt?
Decleir: Ge kunt er moeilijk omheen, hé. Ik weet niet wat ik ervan moet denken, maar het is verschrikkelijk. Die man is een dwaas. Een dwaas met macht, met alle gevolgen van dien. Het zou niet mogen gebeuren, het zou niet mogen zijn. (abrupt) Oké: volgende vraag.
Op welk stuk dat u tot nu toe speelde, bent u het meest trots?
Decleir: Dat durf ik niet te zeggen, want er is zo veel. Ik heb Tsjechovs De kersentuin gespeeld, in een fabriek trouwens, dat vond ik heel bijzonder.
Tsjechov schreef prachtige vrouwenrollen.
Decleir: (leeft op) Absoluut! De grote dragende rollen zijn bij Tsjechov vaak vrouwen. Zoals Ljoeba, kort voor Ljoebov, wat ‘liefde’ betekent in het Russisch, een zelfstandige, onafhankelijke vrouw die de wereld wilde zien.
Er loopt veel mis in haar leven, maar ze houdt zich sterk, in een samenleving die door mannen wordt gedomineerd. Dat vind ik heel knap. Er zijn weinig schrijvers die dat kunnen. (denkt na)
Hugo Claus kon dat ook. Die mogen we niet vergeten. Ik heb Hugo tamelijk goed gekend: een geweldige mens. Maar niet gemakkelijk. Enfin, het hangt ervan af aan wie je dat vraagt. Er zijn ook mensen die mij moeilijk noemen.
Is dat zo: bent u moeilijk?
Decleir: Ik kan streng zijn. Of streng-ig. Daar word ik weleens op gepakt of op gewezen. Maar even vaak zijn mensen mij daar dankbaar voor.
Op een gegeven ogenblik raakte het geëngageerd theater waar u zo goed in gedijde uit de mode.
Decleir: Ik ben toen weer gaan freelancen, wat financieel soms heel moeilijk was. Ik was wat ouder, kwam op de leeftijd waarbij er nog maar weinig goede rollen voor vrouwen worden geschreven en ik ben uit de boot gevallen.
Ik heb zwarte sneeuw gezien, zeker. Aan het einde van de maand kwam ik amper toe. Maar ik heb me er doorgesparteld, op eigen kracht. En daarna braken ineens – hoe zal ik het noemen – de vette jaren aan. Onder meer omdat Tom Van Dijck mij plots belde voor Van vlees en bloed. Toen ben ik eigenlijk pas doorgebroken bij het grote publiek.
Wie herinnert zich Maria Vangenechten – de moemoe – niet?
Decleir: Dat was een ongelofelijke ervaring en prestatie: dat scenario was helemaal af, wij moesten daar geen letter aan veranderen. Ik heb dat nadien nooit meer meegemaakt. Het was mooi, poëtisch, eenvoudig én geestig.
Veel acteurs en actrices van uw generatie hebben lang neergekeken op televisiewerk. U ook?
Decleir: Televisie, daar kun je tegenwoordig niet omheen. Maar ik moet zeggen dat ik nog altijd liever op een scène sta, met de spots op mijn gezicht. Op een theaterpodium is alles echter, intiemer en intenser: het gebeurt in het hier en nu. Het is een verhevigde versie van het leven.
U wordt ook in de bloemen gezet voor uw sociaal-artistiek werk bij gezelschap Tutti Fratelli.
Decleir: Op een dag kreeg ik telefoon van het APGA, het Antwerps platform voor generatiearmoede. Of ik niet eens een voorstelling wilde maken in de Bourla, met mensen die uit de boot zijn gevallen?
Iemand had tegen die mensen gezegd: dat is iets voor Reinhilde, met haar engagement en engelengeduld. Ik wilde dat eerst niet doen, ik vond het geen goed idee om theater te maken met niet-professionelen en ik had nog nooit van mijn leven gewerkt met psychiatrische patiënten en mensen in armoede. Omdat ze aan mijn mouw bleven trekken, heb ik het toch gedaan.
En dat is goed meegevallen: zodra ik de klik had gemaakt, is er iets ongelofelijk schoons ontstaan tussen mij en mijn gasten. Die eerste voorstelling was in 2003. We hebben nog een paar voorstellingen gedaan in de Bourla, tot er een nieuwe directie kwam die dat geen goed idee meer vond. En toen is Tutti Fratelli ontstaan.
Ik kreeg een ruimte in de kelder van het Raamtheater, in de Lange Gasthuisstraat. Nadien hebben we heel het gebouw overgenomen en intussen zijn we vijftien jaar verder.
Wat is concreet uw rol bij Tutti Fratelli?
Decleir: Ik kies de stukken. In overleg met de mensen, het is niet dat ze niets te zeggen hebben, maar finaal is dat mijn beslissing. Ik regisseer de stukken. En ik ben een strenge, ja. Discipline is geweldig belangrijk. Je moet dat bijbrengen, want het zijn mensen die leven in omstandigheden waar structuur vaak ontbreekt. Als je de teugels niet strak houdt, kan het al snel een rommeltje worden.
De voorstellingen van Tutti Fratelli liggen duidelijk in het verlengde van uw vroegere werk.
Decleir: We hebben repertoirestukken van Bertolt Brecht, Shakespeare en Aristophanes gespeeld, maar ook stukken die we zelf gemaakt hebben. Jan Sobrie heeft een voorstelling geschreven in samenwerking met ons gasten.
Nico Sturm ook. Dat gaat dan bijvoorbeeld over hoe zij zich de ideale wereld voorstellen. We hadden gezegd: laat u gaan, zelfs als ge een vrouw met vijf vleugels zoudt willen zijn. Maar er kwamen alleen maar voorspelbare dingen naar boven, zoals rijkdom voor iedereen, vrede op aarde en gelijkheid. (lacht) Enorm belangrijke thema’s, daar niet van, maar het mag ook fantasierijker.
Zou u zélf de vrouw met vijf vleugels willen zijn?
Decleir: Ik wil alleen maar mezelf zijn, maar dan wel gezond en genezen natuurlijk.
Tom Lanoye had u ooit beloofd om iets te schrijven voor Tutti Fratelli en intussen heeft hij zijn belofte waargemaakt.
Decleir: Ja, hij heeft The Tempest van Shakespeare voor ons vertaald. Goe zenne. De störm is een geweldige vertaling; ons gasten zijn nu aan het repeteren: in september zullen we zien wat ze ervan maken. Tom is een grote fan van ons en van wat we doen. (staat recht) Kijk, ik word alweer ongeduldig.
Hoe belanden mensen bij Tutti Fratelli?
Decleir: Het AGPA bestaat niet meer, maar andere armoedeverenigingen wijzen de weg, psychiaters ook, en soms komen mensen op eigen initiatief bij ons aankloppen. Ik heb dan altijd wel eerst een gesprek. Want soms zitten er rare kwieten tussen, met wie we niet kunnen werken. Maar meestal mogen ze erbij.
Hoe helpt Tutti Fratelli mensen?
Decleir: Door de stukken te spelen en door ze te analyseren. Maar ook door het samenzijn, want het gaat over veel meer dan toneel alleen.
We eten samen, vieren een keer per maand verjaardagen en komen bijeen voor kerstmis. Voor elke repetitie wordt gekookt, goed gekookt. Meestal Vlaamse kost, maar soms wordt er ook geëxperimenteerd met al die nieuwe gerechten uit verre landen die ik niet kan noemen.
Samen eten is een heel mooie, spontane manier van bijeen zijn. Wie mee rond de tafel zit, kan zijn rugzakje leegkappen, zijn verdriet en vreugdes op tafel gooien. Maar als we beginnen te werken, dan werken we, twee of drie uur aan een stuk, enorm geconcentreerd.
Helmut Lotti is al eens komen koken, hoorde ik.
Decleir: Of hij gekookt heeft, weet ik niet meer. Maar die mens is wel komen zingen, en hij heeft ons toen geholpen met van alles en nog wat. Helmut is een heel joviale, open gast. Sociaal ook: ik geloof dat hij het vroeger moeilijk heeft gehad.
Leert ú ook bij van uw acteurs en actrices bij Tutti Fratelli?
Decleir: Natuurlijk, maar ik kan niet goed uitleggen hoe. Ik denk wel dat mijn houding naar de wereld veranderd is. (denkt na) Ik heb geleerd om een soort mildheid aan de dag te leggen. Ik heb de voorbije vijftien jaar met eigen ogen gezien dat de wereld veel ingewikkelder in elkaar zit dan ge zoudt aannemen. Mensen die het spoor zijn bijster geraakt, krijgen nogal snel de schuld van hun miserie. Maar het is hun schuld niet. We leven nu eenmaal in een soort samenleving waar ge nogal gemakkelijk uit de boot valt.
Een Knack-collega vertelde me dat ze niemand kent die zo zorgzaam is als u. Geeft dat zin aan uw leven: mensen in zwaar weer uit de nood helpen?
Decleir: ‘Als ik niet aan mezelf denk, wie zal er dan aan mij denken? En als ik alleen maar aan mezelf denk, waarom besta ik dan?’ Dat is het credo van Tutti Fratelli, maar ook van mij persoonlijk. Ik heb voor mijn moeder gezorgd toen ze ziek was, en later voor de vader van mijn zoon. Zo kan ik nog namen noemen.
Als een van ons gasten naar het OCMW moet, ga ik mee. Eigenlijk is dat mijn job niet, maar ik doe alles wat ik kan om ze op weg te zetten, om ze zich beter te laten voelen.
En en cours de route bezorgt u het theaterpubliek een paar uur plezier.
Decleir: Door mooie dingen te maken, kun je de wereld anderhalf uur lang een betere plek te maken. Ik hoop dat ik zo voor de mensen iets kan betekenen.
Lees ook
Bron: Knack