Biografie – Mark Schaevers schrijft prikkelende biografie over de vele levens en leugens van Hugo Claus


Mark Schaevers schreef een spannende biografie over Hugo Claus. Ze toont een artistieke figuur die zijn eigen mythe construeerde, uit zelfbehoud en voor het plezier.

Marc Reynebeau – De Standaard


Als iets Hugo Claus (1929-2008) tot een groot schrijver maakte, was het zijn talent om te liegen. Dat had ook een existentiële functie.

Claus was een mythebouwer.

Deels was dat, zoals zijn biograaf Mark Schaevers stelt, opdat de legende hem kon voorafgaan, om hem als schrijver zichtbaar te maken.

Deels was het uit zelfbescherming, om, naar het woord van Gerard Reve, “verwarring te zaaien in het kamp van de vijand”.

Deels was het voor het spel, voor het plezier van het fabuleren.

Daartoe diende ook zijn ironie: als intellectueel spel waarachter hij zijn introversie verborg, waarin hij dwaalsporen uitzette, zijn taalbereik verbreedde en het leven spannender maakte.

Van de historische feiten over Claus bestaat dus vaak ook een met verzinsels gelardeerde ‘versie-Claus’.

Soms zijn er zelfs verscheidene versies, want Claus wou weleens variëren, schrijft Schaevers, zoals een jazzmuzikant aan het improviseren slaat.

Dramaqueen

De biografie De levens van Claus opent met die fantasierijke autobiograaf.

Schaevers is zich goed bewust dat het altijd uitkijken is voor valkuilen in dat verzonnen universum, dat wel dicht tegen de werkelijkheid aanleunt, maar er nooit mee samenvalt. Dat maakte het schrijven van deze biografie lastig en delicaat.

Met veel precisie, geduld, journalistieke speurzin en bronnenkritiek puzzelde Schaevers archieven en getuigenissen bijeen, waarvan er niet weinig tot nu onbekend waren in het uitgebreide Claus-onderzoek.

Met daarbovenop vooral Claus’ werk zelf.

Daaruit reconstrueerde Schaevers, de versies tegen elkaar afwegend, een vrij gedetailleerd, behoorlijk volledig en met kritische afstand geschreven chronologisch verhaal.

Dat begint niet eens met de voor Claus betekenisvolle keizersnede, maar met de datum waarop hij verwekt zou zijn en die hem ook intrigeerde: de Franse nationale feestdag.

De biografie heeft als belangrijke verdienste dat ze in haar bijna duizend bladzijden een nauwgezet, kleurrijk en immer prikkelend verhaal brengt, Claus’ leven in zijn tijd plaatst, maar tegelijk de integriteit van zijn even omvangrijke als diverse oeuvre intact laat.

Als Schaevers niet alle twijfels kan wegnemen, plaatst hij de versies naast elkaar.

Als Claus beweert dat hij 383 onverkocht gebleven exemplaren van zijn debuutbundel Kleine reeks (1947) in Oostende in zee heeft gekieperd – o, dramaqueen! – merkt Schaevers discreet op dat van die bundel maar honderd exemplaren waren gedrukt.

Dan nog kan twijfel rijzen. Zo heet het dat de piepjonge Nederlandse actrice Sylvia Kristel in 1973 dankzij haar relatie met de 24 jaar oudere Claus de hoofdrol kreeg in de Franse erotische film Emmanuelle.

Claus verschafte haar en de film artistieke en intellectuele geloofwaardigheid. Daar mikten de makers net op, op niet-ranzig bloot, dat in de grote zalen aan de Champs-Élysées kon worden vertoond.

Schaevers heeft stevige bronnen, onder wie de Franse acteur Jean-Louis Trintignant.

In een recente tv-documentaire, die de producent, distributeur, regisseur en nog tal van andere directe getuigen uitgebreid laat vertellen over ‘het schandaal Emmanuelle’, ook over de casting van Kristel, komt Claus helemaal niet ter sprake, op één zeer terloopse opmerking van een actrice na.

Een frisse naziknaap

Claus construeerde zijn mythe niet alleen in commentaren of interviews; hij deed het ook in zijn literaire werk, dat eveneens een autobiografische bedding heeft.

Hij opent zo ook een onconventionele ingang voor de analyse van dat werk. Wat Claus er met dat fabuleren van maakte, is veelzeggend voor wat hij dacht, voelde, ambieerde of vreesde.

Zo viel uit de roman Een zachte vernieling (1988) te begrijpen dat zijn vriend Hans Andreus, de dichter die even ook zijn liefdesrivaal was, tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Waffen-SS diende.

Dat was geen gratuite onthulling. De roman reveleert indirect ook iets over Claus zelf, die als jonge tiener in een collaborerend gezin in bezet Kortrijk evenzeer een frisse naziknaap wilde zijn.

Het plezier dat Claus uit het fabuleren putte, toont nog wat anders. Hij stelde vast dat zijn hang daarnaar niet goed paste bij de nuchtere directheid van artistiek Amsterdam, hoezeer hij daar ook erkenning, uitgevers, vrienden en vriendinnen vond.

Door dat contrast in ingesteldheid besefte Claus hoezeer hij een telg was van katholiek Vlaanderen en zijn ambiguïteiten.

Dat erkende en exploiteerde hij – om ermee te kunnen afrekenen, om de modernistische condition humaine van versplintering te ontstijgen.

Claus is zowel de arrogante seigneur die zich per Cadillac naar het chique, Parijse restaurant Maxim’s laat rijden en daar een sigaret dooft in het botervlootje, als de familieman die nog het liefst kaartspeelt met zijn broers, in een café in Gent net zo goed als in een casino in Las Vegas.

Bijgeloof

De gespletenheid stemde hem nieuwsgierig maar ook rusteloos, altijd op zoek naar een eigen plek, wat ook letterlijk te nemen is.

In 1980 vertelde Claus in een interview, weliswaar off the record, dat hij almaar bleef verhuizen omdat hij zich gewaarschuwd voelde door de Franse schrijver Raymond Radiguet. Die verhuisde ook aldoor, tot hij in 1923, als twintigjarige (!), besloot zich definitief te vestigen en prompt doodviel.

Zelfs als dit weer zo’n verzinsel was, zegt het veel over Claus, over zijn literaire referenties en over zijn gevoel van kwetsbaarheid. Hij vond in dit geval verweer in het bijgeloof.

Of, in andere gevallen, in astrologie, ‘zijn’ teken van de ram, waarin hij niet geloofde, maar dat kon dienen als embleem en vertelstof, om in fictie existentiële zin en coherentie te creëren.

Schaevers brengt een uitstekend gedocumenteerd beeld van waar dit alles om draait: Claus’ bestendige zoektocht naar vrijheid en soevereiniteit. Dat weekte een creatieve drang los die al vroeg argwaan opwekte.

De bedaagde Vlaamse literaire mainstream waarbij hij met zijn vroege poëzie aanklopte, vond dat het er te wild en te impulsief aan toeging. De jonge dichter moest ‘getemd’ worden.

Nog jaren later vroeg de existentialistische criticus Jan Walravens, die Claus’ werk bewonderde, hem bezorgd in een brief: “Schrijft gij deze gedichten niet wat te gemakkelijk?”

Het viel voor Claus mee dat hij de tijd aan zijn kant had, als schilder in de Cobra-beweging, als dichter bij de Nederlandse experimentelen, als artistieke figuur in het Franse surrealisme.

Net de gave van het eigengereide fabuleren maakte van het wonderkind de Meester en de Keizer van de literatuur.

Wat velen in Vlaanderen lang als irritante arrogantie percipieerden, was Claus’ manier om zijn zelfbeschikking te vrijwaren, in zijn leven en in zijn monumentale oeuvre, al is lang niet alles daarin even briljant – zijn films, bijvoorbeeld.

Maar dat leven was wel altijd het zijne, van zijn verwekking tot zijn zelfgekozen dood.

De levens van Claus

Hugo Claus en Sylvia Kristel. © rr

Lees ook


Lees ook

Lees meer berichten van

Marc Reynebeau


Bron: De Standaard

Welkom op Facebook

Naar de website


Scroll naar boven