Biografie Paul van Ostaijen – Het ‘zot Polleken’ dat de poëzie op stelten zette


Met een vuistdikke biografie over een leven van amper 32 jaar stelt Matthijs de Ridder ons beeld van Paul van Ostaijen scherp. Wie Van Ostaijens oeuvre in de toekomst begroet, doet dat het best met dit werk bij de hand.

Jeroen Dera – De Standaard


Paul van Ostaijen (1896-1928) was de voorbije eeuw vaak een geliefd personage in boeken en essays over de Nederlandstalige literatuur. Zoals in de lijvige literatuurgeschiedenis van Jacqueline Bels over de periode 1900-1945, Bloed en ­rozen (2015).

Daarin portretteert de Amsterdamse hoogleraar de radicaal vernieuwende Antwerpenaar zo:

‘De jonge Paul van Ostaijen was met zijn dandyachtige ­kleding een opvallende figuur in het Antwerpen van 1916: hij droeg knalgele pakken, zoals de dadamannen in ­Zürich, of een muts van otterbont.’

Het beeld is duidelijk, zeker met die muts van otterbont: hier is iemand die de poëziegeschiedenis op stelten komt zetten.

In een literair-historisch ­ver­toog, dat in de praktijk vaak gestut is op breuk­momenten, komt de beschrijving van zo’n opvallende figuur ­natuurlijk goed van pas. Maar de lezer zit wel meteen in ­medias res, zonder dat duidelijk is hoe Van Ostaijen al vóór zijn debuut tot mythologische verschijning in de Antwerpse letteren kon uitgroeien.

Gelukkig is er eindelijk een volwaardige biografie over de dichter die liefkozend ‘zot Polleken’ wordt genoemd en een onuitwisbare invloed heeft ­uit­ge­oefend op de Nederlandstalige ­lite­ra­tuur van de ­­af­gelopen eeuw.

In ruim 900 pagina’s gidst Matthijs de Ridder ons door het leven en de wereld van een nog altijd adembenemende avant-gardist – van de nieuwjaarswens die een zesjarige Van Ostaijen aan zijn ­ouders schreef tot zijn laatste brieven als terminale ­tuberculosepatiënt van amper 32 jaar.

Bels ‘knalgele pakken’ komen in deze vuistdikke studie niet voor, en dada zou Van Ostaijen pas ontdekken na zijn vlucht naar Berlijn in 1918.

Meteen is duidelijk hoezeer de ­literatuur­geschiedenis ­gebaat is bij uitvoerig gedocumenteerde biografieën zoals die van De Ridder.

Burgerlijk

Want hoe verleidelijk het ook is om de grootste vernieuwer van de 20ste-eeuwse poëzie van meet af aan in de voorhoede te plaatsen, De Ridder maakt genuanceerd duidelijk dat het lang duurde voor Van Ostaijen aan die hemel­bestormende rol toe was.

De ­biograaf neemt rustig de ruimte om te laten zien hoezeer Van Ostaijen, toen nog met roepnaam Pol, was opgevoed in een ‘burgerlijke kunstsmaak, waarin schoonheid werd gedefinieerd in termen van verfijning en behagen en niet in termen van confrontatie of kritiek’.

Bij die tussenbalans zitten we op pagina 226 van dit kloeke boek, en zal het nog bijna 200 pagina’s duren voor De Ridder zijn minutieus ontlede object laat debuteren met de befaamde ­bundel Music Hall (1916).

BOEM! Hier is een geweldige, vuistdikke biografie over Paul van Ostaijen
Foto: Letterenhuis

Dat is verfrissend voor ­iedereen die al te vaak heeft ­gelezen dat 1916 het ultieme doorbraakjaar van de moderne poëzie in ons taal­gebied is, maar doet vooral ook recht aan de complexe cultuurhistorische omstandig­heden waaronder Van Ostaijen zijn weg vond binnen de schone letteren.

In die zin is Paul van Ostaijen. De dichter die de wereld wilde veranderen niet alleen een biografie, maar ook een cultuurgeschiedenis van de eerste decennia van de twintigste eeuw, voornamelijk gezien vanuit Antwerpen en Berlijn.

Met name de strijd voor de emancipatie van de Nederlandse taal vormt een rode draad door die geschiedenis.

De Ridder weidt vakkundig uit over de betekenis van het flamingantisme in de kringen rond Van Ostaijen, maar evengoed over de plaats van het Nederlands binnen het onderwijs, dat nog de sporen droeg van de schoolstrijd van eind 19de eeuw.

Wielerfanaat

Zeker als hij over Van Ostaijens jeugd­jaren schrijft, waarbij relatief weinig bronnen uit de eerste hand beschikbaar zijn, slaat De Ridder soms wat door in zijn cultuurhistorische benadering.

Als blijkt dat de jonge Pol een wielerfanaat was, is dat aanleiding voor een beschouwing over de opkomst van de populaire sportcultuur aan het begin van de twintigste eeuw.

Door zulke uitstapjes, goed voor tientallen pagina’s, verlies je het hoofdpersonage soms uit het oog. In de alinea over de Congo-kwestie in 1908 ligt de focus zelfs volledig op broer Stan.

Die perspectiefwisselingen werken beter bij ingrijpende gebeurtenissen in Van Ostaijens leven, zoals de Duitse inval in België tijdens de Eerste Wereldoorlog.

Uit Bezette stad leidt De Ridder af dat de dichter het bombardement op Antwerpen in de nacht van 25 augustus 1914 levendig meemaakte (‘Hij beschrijft het plotse openbreken van de hemel en de inslagen van de ­eerste zware projectielen’), maar een eigentijdse getuigenis hebben we niet.

Om te illustreren hoe ingrijpend die nacht was en hoe bevreemdend de sfeer in de bezette stad, leunt De Ridder op dagboek aantekeningen van Van Ostaijens vriend Paul Kenis. Dat lijkt de meest literair-biografische ingang om vragen te kunnen opwerpen over de manier waarop Van Ostaijen het bombardement beleefd heeft.

De Ridder werpt regelmatig zulke vragen op. Tegelijkertijd schetst hij een overtuigend beeld van ‘de dichter die de wereld wilde veranderen’. De ondertitel van zijn biografie zegt genoeg.

Voor De Ridder is Van Ostaijen tot in zijn vezels een non-conformist, die al op kinderfoto’s de ­heersende normen ter discussie stelde – maar er toch ook door getekend werd.

Zijn jonge leven beschrijft de biograaf als ‘een constante ontworsteling aan de lange negentiende eeuw en de hege­monie van de katholieke kerk’, zijn emancipatie als intellectueel als een ­afscheid van de burgerlijke rol- en verwachtingspatronen.

Veelzeggend zijn Van Ostaijens woorden in Rechtuit, het ‘orgaan van oud-leerlingen van het ­Antwerps Atheneum’, kort nadat hij zijn schoolcarrière vroegtijdig afgebroken had:

‘Wij zullen onze jeugd niet ­laten knakken door jullie goore pooten van menschen die tevreden zijn als ze thuis een paar warme pantoffels achter de ­kachel vinden.’

Bandeloos

Ook Van Ostaijens gedichten getuigden van meet af aan van de bevrijding van het burgerlijke juk, laat zijn biograaf zien:

‘Dit was poëzie die ostentatief weigerde om in de pas te lopen en een ­totaal gebrek aan ontzag toonde voor ­iedere vorm van traditie, moraal en ­autoriteit.’

Knap hoe De Ridder Van ­Ostaijens complexe literaire werk in ­dialoog brengt met de biografische context waarin het ontstaan is (voor zover die uiteraard te reconstrueren valt).

Soms leidt de biografie daarbij tot nuanceringen van de literatuur.

Waar Van Ostaijen zijn literaire alter ego Cor Hes, uit het autobiografische verhaal ‘De jongen’, voortdurend in de clinch laat raken met de jezuïeten op school, laat De Ridder zien dat Van ­Ostaijens tijd op het Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwecollege in werkelijkheid veel minder ­explo­sief verliep.

Bij ­andere teksten versterkt biografische kennis juist de interpretatie.

Het gedicht ­‘Februarie’ uit de bundel Het Sienjaal (1918), bijvoorbeeld, krijgt in handen van De Ridder extra zeggingskracht door de overtuigende link met flamingantische ­betogingen in Antwerpen op 3 februari 1918.

BOEM! Hier is een geweldige, vuistdikke biografie over Paul van Ostaijen
Foto: Letterenhuis

Heel interessant zijn de passages over Van Ostaijens jaren in Berlijn, waar zijn vernieuwingsdrift grote hoogten ­be­reikte én waar zijn existen­tiële angsten toenamen.

In die hoofdstukken dringt De Ridder diep door in de ingrijpende poëticale ontwikkelingen die Van Ostaijen doormaakte, maar vooral ook in zijn psyche.

Hoezeer De Ridder in staat is zijn vinger op de wonde te leggen, blijkt uit zijn ­beschrijving van Van Ostaijens vriendschap met de Duitse expressionistische schilder Fritz Stuckenberg, die in het Berlijnse nachtleven toch wel wat bandelozer was dan de Vlaamse dichter.

Als ook Van Ostaijen in een brief flirt met het idee van vrije liefde – hij heeft op dat moment een relatie met Emmeke Clement – merkt De Ridder fijntjes op dat de dichter zich hier stoerder voordeed dan hij was:

‘De verlangens die hij soms misschien toch voelde, stopte hij vaak weg. Of hij sublimeerde ze in zijn poëzie.’

De biograaf haalt het complexe gedicht ‘Vers 5’ uit De feesten van angst en pijn (1921) aan, een ‘tekst vol existentiële twijfel’, ontstaan in de jaren waarin Van Ostaijen ‘moreel en emotioneel zo uitgekleed’ raakte dat hij bloot wilde zijn en ­opnieuw beginnen.

In een vroege versie van ‘Vers 5’ schreef Van Ostaijen: ‘Ik schrijf homoseksuele brieven omdat ik niet anders durf.’

De regel was ver­dwenen in de definitieve versie van het gedicht, maar biedt De Ridder een ingang om ‘Vers 5’ te lezen als (onder meer) een ­reflectie op Van Ostaijens omgang met seksuele vrijheid.

Volgens hem voelde Van Ostaijen zich in het ‘zondige Berlijn’ niets minder dan de laatste katholiek: ‘In dit moderne ­Sodom was hij niet alleen doordrongen van zijn ­eigen zondigheid, maar ook van zijn plicht om nuttig te zijn.’

Existentiële angst

Zo’n interpretatie mag op een boek van 900 pagina’s een detail lijken, maar is dat zeker niet. Ze roept de ­cruciale vraag op hoe we de ‘ik’ in Van Ostaijens gedichten (in dit geval uit De feesten van angst en pijn) moeten duiden.

In ‘Vers 5’ noemt de ‘ik’ zichzelf inderdaad ‘de laatste ­katoliek’, maar evengoed ‘dochter van Katarina Emmerich en Meister Eckehardt’, wat zelfs resulteert in een spel met genderidentiteiten avant la lettre:

‘ben ik een zoon / ik ben een dochter’.

De Ridders biografie is zo ­geslaagd, omdat hij die spanning als geen ander aanvoelt. Hij schrijft over de dichter die in zijn literaire werk een ontwikkeling richting ‘ontindividualisering’ doormaakte; een man die in zijn vroege jaren het humanitair ­expressionisme omarmde en uiteindelijk gedichten als zeer kleine speel­dozen begon af te ­leveren, talige klankkasten waarin het woord autonoom werd ten opzichte van zijn maker.

De uitdaging is immens: hoe schrijf je als biograaf over een lyrisch ik dat uitdrukkelijk voorbij wil gaan aan poëzie als een vorm van gevoelsexpressie?

Met zijn oplossing toont De Ridder grote souplesse: hij leest Van Ostaijens ­gedichten uit de vroege jaren 20 als zoektochten naar een min of meer ­universeel nulpunt, ‘van waaruit deze ik, en bij uitbreiding ieder ander ik, opnieuw zou kunnen beginnen. Maar ­deze gedichten waren tegelijkertijd ook hoogst particuliere ontboezemingen van zijn existentiële angst.’

Minstens zo elegant is De Ridders omgang met heersende normen in 2023.

Als Van Ostaijen de Duitse schrijfster Else Lasker-Schüler in een brief ­omschrijft als een ‘klein vuil ­jodin’, laat De Ridder niet na dat ‘bedenkelijk’ te noemen en signaleert hij ook dat de dichter nauwelijks weerstand bood tegen de ‘gratuite vooroordelen over Joden die in Berlijn al even kwistig werden rondgestrooid als in Antwerpen’.

Op andere momenten toont De Ridder dan weer dat Van Ostaijen zijn tijd wat representatie betreft soms ver vooruit was bijvoorbeeld in het ­‘Gedichtje van Sint Niklaas’ uit 1923, waarin de koloniale ondertoon van het sinterklaasfeest spottend werd bloot­gelegd: ‘Laad uw ezel laad uw n* laad uw knecht’.

Bromance

Tekenend voor De Ridders stilistische talent is dat hij deze spanning tussen zijn eigen wereld en de tijd van Van Ostaijen tot in zijn woordkeuze doortrekt.

Zo noemt hij de vriendschap tussen Stuckenberg en Van Ostaijen gekscherend een ‘bromance’ en heet de alinea over de prille bezetting van Antwerpen ‘Het nieuwe normaal 1914’.

Een droge wetenschappelijke stijl is aan deze biograaf niet besteed. Sterker nog: De Ridder schuwt het literaire ­register niet en laat ons nu en dan zelfs vanuit de vrije indirecte rede met Van Ostaijen mee­kijken.

Niet zelden hebben zijn zinnen een aforistische kracht (‘Een stad schudt haar nachtelijke voorkomen nooit zomaar van zich af’) en hier en daar durft de biograaf zelfs romantisch te dwepen, zoals wanneer hij de ontluikende liefde tussen Van Ostaijen en Emmeke Clement beschrijft.

Toen Van Ostaijen per trein vertrok naar het sanatorium in Miavoye waar hij in 1928 zou sterven, zwaaide hij als afscheid theatraal met een zakdoek. Zijn beste vriend Floris Jespers wuifde terug met een exemplaar van Bezette stad.

Toegegeven: met De Ridders biografie wordt het moeilijk wuiven, maar wie Van Ostaijens oeuvre in de toekomst begroet, doet dat het best met dit werk bij de hand.


Op 23 april opent in het geboortehuis van Paul van Ostaijen in de Lange Leemstraat in Antwerpen de tentoonstelling Ten huize van Paul van Ostaijen, een biografie in beelden.

Op 27 april is er een avond rond het boek bij de Kantl in Gent.


Paul van Ostaijen. De dichter die de wereld wilde veranderen
Bloed en rozen
Music Hall
Bezette stad
De Feesten van angst en pijn

Paul van Ostaijen geportretteerd door Albert Malevez in Brussel in 1925 of 1926. Foto: Collectie Stad Antwerpen, Letterenhuis

Bron: De Standaard

Naar Facebook

Naar de website


Scroll naar boven