De Vlaamse kiezer vraagt meer verbinding en verbeelding en minder parochielucht en pleinvrees, schrijft Marc Reynebeau.
Marc Reynebeau – De Standaard
Vlaams formateur Matthias Diependaele (N-VA) heeft een reputatie. Wat hij als Vlaams minister van Financiën en Begroting nastreefde, was zo min mogelijk rode cijfers.
Van zijn strakke begrotingsbeleid wil hij ooit een speerpunt maken nu hij als minister-president de fakkel overneemt van zijn voorganger en partijgenoot Jan Jambon. Die volgde in 2019 partijgenoot Geert Bourgeois op, die er ook graag een tweede termijn had bijgedaan.
Ministers-presidenten bestaan in soorten. Afgezien van het korte interimaat van Liesbeth Homans (N-VA) in 2019, is Vlaanderen met Diependaele aan nummer 9 toe (al droegen ze eerst niet die titel).
De eersten, van 1993 af, de christendemocraten Gaston Geens en Luc Van den Brande, verkenden nog hun plaats in de toen nieuwe federale ruimte.
Ze legden een sterk accent op het bedrijfsleven, Geens rond innovatie met zijn Derde Industriële Revolutie, Van den Brande rond thema’s als economische verankering.
Van veel visie of grootse ideeën was zelden sprake.
De twee vonden ook geen mobiliserende taal, maar bleven hangen in die van de oude Vlaamse beweging. Ze deden dat niet uit overtuiging, zeker Geens niet, maar omdat ze dachten dat het bij de functie hoorde.
Wijlen Hugo Schiltz, inspirator van het moderne nationalisme, rekende die periode tot de ‘parvenu-fase’ waar Vlaanderen doorheen moest.
Die mentaliteit bracht cultuurflamingant Jozef Deleu al zeer snel tot zijn kritiek op de “pleinvrees der kanunniken”, wat verrassend nauw aansluit bij wat gewezen topdiplomaat Axel Buyse vorige week in deze krant benoemde: dat in de Vlaamse politiek nog veel “parochielucht” hangt. Geen visie, geen ambitie.
Een kwarteeuw geleden ging een frissere wind door de Vlaamse regering waaien met de liberale ministers-presidenten Patrick Dewael en Bart Somers. Zij waren minder belast door oude flamingantische romantiek.
‘Paars’ zocht pragmatisch naar een nieuwe, mobiliserende visie, die komaf maakte met oude demonen, zoals het toen nog omstreden Vlaams-nationalistische oorlogsverleden.
Somers wilde zelfs de Olympische Spelen naar Vlaanderen halen, een hovaardig maar potentieel dynamiserend en mobiliserend project.
Maar geloofden ze er wel in?
Dewael vertrok voortijdig om federaal vicepremier te worden. Ook Somers vertrok vorig jaar voortijdig uit de Vlaamse regering om prioriteit te geven aan zijn Mechelse burgemeesterschap.
Voortijdig opstappen deden ook de volgende ministers-presidenten, de christendemocraten Yves Leterme en Kris Peeters, de eerste al na drie jaar.
Beiden wilden federaal premier worden, maar Peeters moest vrede namen met het vicepremierschap. De electorale wind was gedraaid. Had CD&V eerst pluimen moeten laten bij het succes van paars(-Groen), in 2014 was de N-VA marktleider geworden.
Sindsdien levert die partij de ministers-presidenten.
Bourgeois bracht het conservatief-liberalisme mee waartoe eerder de N-VA had gekozen. Hij sprak de Vlamingen niet aan op hun burgerschap maar bejegende hen als ‘klanten’. Want er was nog iets veranderd.
Leterme en Peeters konden de Vlaamse bevoegdheden pragmatisch uitdiepen dankzij de toen nog ruime financiële middelen die de deelstaten kregen. Maar die droogden op.
Met spreuken als “de tering naar de nering zetten” en “gratis bestaat niet” kwam een eind aan het sociale en culturele voluntarisme, dat ook electoraal loonde.
Gebrek aan visie
Bij het aantreden van Jambon in 2019 kwam daar iets anders voor in de plaats: identiteitspolitiek.
Dat nationalisme sprak Vlamingen al evenmin aan op burgerschap, maar wel op hun Vlaams zijn, dan nog in steeds sterkere morele en zelfs moraliserende termen.
Er sloop voorwaardelijkheid in.
De “goede Vlaming”, kort gezegd, gehoorzaamt vaag geformuleerde normen en waarden, “werkt, spaart en onderneemt” (een partijslogan), lust de hoofddoek niet, bezit een eigen huis en is trots is op zijn geschiedenis en identiteit.
Toen de N-VA in 2019 geen plek meer vond in de federale coalitie, maakte ze van de Vlaamse regering een oppositiemachine tegen ‘Vivaldi’.
Daarin kregen de budgettaire orthodoxie en de behoeder daarvan, Matthias Diependaele, een cruciale rol.
Sindsdien definieert de Vlaamse regering haar eigenheid als het beperken van schulden en tekorten, een bestuurlijke efficiëntie en suprematie waaraan geen enkele andere entiteit in het land kon tippen. Het is een nationalistisch symbool.
Omzichtig omgaan met belastinggeld is een deugd. Tot het middel, geld beheren, verwordt tot een doel op zichzelf en het eigenlijke doel, het beleid, overvleugelt. Dan getuigt het van een gebrek aan creativiteit en visie.
Zuinigheid is meer dan strak boekhouden. De retoriek over ‘goed bestuur’ versluiert in zijn schijnbare objectiviteit bovendien de ideologische keuzen die erin verpakt zitten.
Snoeien in de toegang tot de kinderopvang of sociale woningen kan de begrotingsdruk op de wachtlijsten verlichten, maar zet ook groepen burgers weg als ‘passieven’ die de sociale voorzieningen niet waard zijn.
Ondanks de financiële krapte toch de erfbelasting verlagen, is een politieke keuze om de vermogensongelijkheid te verscherpen en te bestendigen.
De budgettaire fixatie heeft, zeker in haar moraliserende dimensie, nog een nadeel. Het hindert een creatieve beleidsvisie die alle Vlamingen kan enthousiasmeren en schaadt het sociale weefsel.
Onderfinanciering heeft al tal van Vlaamse kroonjuwelen, van onderwijs via zorg en sociale huisvesting tot openbaar vervoer, tot probleemgevallen gemaakt.
De Vlaamse kiezer denkt daar het zijne van.
De centrumrechtse coalities van Bourgeois en Jambon zakten weg van 89 Vlaamse parlementszetels in 2014 tot 56 nu, niet eens een meerderheid meer.
Die kiezer vraagt meer verbinding en verbeelding en minder pleinvrees of parochielucht.
Als Diependaele een nieuw type minister-president wil worden, moet hij die karikatuur als kille, visieloze cijferaar afschudden die hem nu vooruitsnelt en hij zich al te graag laat aanleunen.
Lees ook
Lees ook
Lees meer berichten van
Marc Reynebeau
Bron: De Standaard