De ‘talentenpuinhoop’ Eric de Kuyper is tachtig. Van zijn vele gedaantes blijft vooral de schrijver bezig, er komt zelfs een nieuw boek aan. Maar dat zal het dan ook zijn. Het is mooi geweest. ‘En dat het straks ophoudt, maakt het nog veel mooier.’
Guinevere Claeys – De Standaard
‘Ik kan me niet herinneren ooit troost te hebben gezocht’
Eric De Kuyper
‘Je bent hier toch niet omdat ik tachtig word?’, vraagt hij. Ik zeg dat het er wel wat mee te maken kan hebben. Ik wou hem al langer spreken, en zijn tachtigste verjaardag leek daar een mooie gelegenheid voor. Vindt hij dat een vervelende gedachte?
‘Niet zo vreselijk vervelend, nee. Maar het past mij niet. Een verjaardag vieren is zo’n traditie waarin ik me niet thuisvoel. Misschien heb ik een indigestie opgelopen tijdens de jaren dat ik in Nederland woonde. Daar is het ongehoord je verjaardag niét te vieren, en had je elke week wel érgens “hiep hiep” te gaan zingen.
‘Dat zijn van die rituelen waar ik twijfels bij heb. Waarom moeten we er ook altijd andere mensen bij betrekken, die mekaar vaak nog eens niet kunnen uitstaan? Het is altijd maar datzelfde sjabloon invullen. En ik vul niet graag sjablonen in.’
Zodoende is Eric De Kuyper op 2 september geruisloos tachtig jaar geworden.
En dat voor ‘een ziekelijk kind’ uit de naoorlogse jaren veertig.
‘Wie had dat gedacht. Mijn familie maakte zich altijd zorgen om mij. Ik was te mager, ik at te weinig. Dat kwam omdat ik niets lustte, zelfs geen snoep, en ik had snel last van mijn darmen.
´Mijn moeder was ook niet de beste kokkin. Tomaat en sla in de zomer, champignons in de winter. Voor veel meer was er trouwens geen geld. Maar vlees en vis kreeg ik ook amper binnen. Melk. Dat lustte ik wel. Ik heb me jarenlang gevoed met anderhalve liter melk per dag.’
U werd deze zomer ook voor de allereerste keer in die tachtig jaar opgenomen in het ziekenhuis.
‘Een primeur ja. Ik bleek vloeistof rond het hart te hebben, die moest worden weggepompt. Al de rest was wel nog in orde, zelfs mijn longen. Ik rook nochtans al meer dan veertig jaar. Alleen sigaren wel. Sigaretten vind ik vreselijk.’
Dat doet hem eraan denken. Hij staat op, dat doet hij langzaam, zoekt zijn evenwicht op de lange benen, als een steltloper, hij haalt een doosje La Paz-sigaren boven, neemt er een, en vraagt nadrukkelijk of mij dat niet stoort.
Zoals hij ook enkele keren nadrukkelijk zal vragen of ik het niet te warm heb – zelf draagt hij een rolkraag. Naar zijn doen is hij opvallend sober gekleed, ook voor de foto zet hij geen hoed op.
Het zegt veel, Eric de Kuyper is moe. Het hele gesprek door houdt hij de sigaar in zijn linkerhand, de aansteker in zijn rechter. Bij elk antwoord zie ik de sigaar langzaam doven. Bij elke vraag werpt hij hoopvol een nieuwe vlam.
Eigen bed
We zitten in zijn gelijkvloerse appartement in Brussel, aan een grote kalme binnentuin, om de hoek van de gejaagde Louizalaan. Het was Gabriël, de zesjarige zoon van zijn levensgezel Emile Poppe, die de deur kwam openen.
Emile, met wie hij al vijftig jaar samen leeft, woont in een aanpalend appartement. Te weten dat de ander daar is, volstaat. Al kunnen de tussendeuren ook open wanneer ze dat willen. Dat vat hun voorbije halve eeuw meteen ook zowat samen.
Het is aan de hand van de kleine Gabriël dat Eric de Kuyper zijn Brussel weer leerde kennen, sinds hij zo’n vijf jaar geleden uit Duitsland terugkeerde naar zijn geboortestad. Over die herontdekking verschijnt volgend voorjaar Kijk daar, kijk!.
Dat wordt zijn 24ste boek sinds hij in 1988 debuteerde met Aan zee, taferelen uit de kinderjaren – het eerste in een gelauwerde cyclus over zijn kinder- en jeugdjaren.
Die frêle herinneringen aan zijn zomers in Oostende, in een trouwhartige eenvoud opgeschreven, muntten de 46-jarige filmmaker en academicus meteen als schrijver. Het boek leest als een zelfportret, door de ogen van het kind dat hij was – en dat hij had willen blijven.
‘Toen hij nog kind was, had hij al vermoed dat hij bij het volwassen worden veel zou vergeten van wat onmisbaar was voor het leven, voor het gelukkig beleven van het dagelijks leven. Hoe juist bleek nu zijn intuïtie; hoe gegrond zijn panische angst om volwassen te worden.’
De tachtigjarige krimpt nog altijd ineen bij het woord. ‘Volwassen’, een bespottelijk sjabloon. Al zeker de lichtvoetigheid van zijn kindertijd is hij zelf alvast nooit kwijtgespeeld.
De toon in uw boeken is opvallend licht. Terwijl u over die kinderjaren net zo goed tragische Charles Dickens-verhalen had kunnen schrijven.
‘Dat is zo. Mijn vader is gestorven aan tuberculose toen ik drie maanden oud was, en toen de oorlog twee jaar jong was. Als weduwe met nog vier kinderen thuis kon mijn moeder amper de eindjes aan mekaar knopen. Tegen het einde van de maand moesten wij in onze spaarpotten de centen bijeenzoeken, en daar zat ook al niets in. Er was voor niets geld, er was honger, op alles stond een rem.’
En toch.
‘En toch herinner ik mijn kindertijd als een mooie tijd. Mijn moeder had een grote kracht en een talent om warmte, zelfs luxe, in de armoede te vinden. Ik heb bijvoorbeeld pas onlangs beseft dat ik tot mijn twintigste nooit een eigen bed heb gehad. Altijd lag er wel iemand bij mij, een broer, een neef, of mensen die bleven logeren, of onderdak bij ons kregen.
‘Op zich kun je dat treurig en armoedig vinden – twintig jaar geen eigen bed – maar mijn moeder gaf daar een gezellige, solidaire draai aan waar wij vanzelf in meegingen. Zij had net zo goed kunnen klagen, en er is niets zo contaminerend als dat. Horen klagen, doet klagen. Maar zij deed het omgekeerde, zij vierde wat er was. En ook dat werkt aanstekelijk.’
Hebt u een vader gemist?
‘Integendeel. Ik heb me gelukkig geprezen dat die er niet was. Hoe vaak ik niet bij vriendjes heb gezien hoe die gedomineerd werden door die autoritaire figuur van “de vader”. En hoe lang in hun leven zij zich gedomineerd bléven voelen. Ik voelde mij heerlijk vrij.
‘Mijn moeder hield wel de touwtjes stevig in handen, maar zonder dwang, altijd met vertrouwen. Dat is een cruciaal verschil. Ik heb ook de luxe gehad dat zij niet vond dat ik moest gaan werken om het gezin te ondersteunen.
‘Ze wilde per se dat ik humaniora deed. Zelf was ze maar, vanwege de oorlog, tot haar twaalfde naar school geweest. Zo’n slimme vrouw nochtans. In deze tijden had ze het, in combinatie met haar daadkracht, tot rector geschopt, dat weet ik zeker.
´Ze had ook echt geen talent voor het huishouden, kookte niet graag en dus niet goed, en sprak altijd hardop haar medelijden uit als ze een vrouw zwanger zag (glimlacht).’
U bent een nakomertje, u kwam tien jaar na het vierde kind, uw zus.
‘Ik was een kind tussen volwassenen. Nooit goed geweten waar of bij wie ik nu eigenlijk thuishoorde. Ik zat altijd ergens tussenin. Met de taal ook zo: als Brusselaar zat ik tussen Nederlands en Frans. In Parijs was ik de Brusselaar, in Nederland de Vlaming.
‘Dat ik nooit ten volle samenviel met mijn omgeving, dat is een positie die ik ben gaan koesteren. Er is niemand die je kan claimen. Je kunt altijd ontsnappen naar de andere kant. Ik ben trouwens ook vroeg van de familie weg gestapt. Dat is een geluk geweest.’
Een geluk?
‘Klinkt dat te hard? Ik had geen ruzie met de familie, daar had dat niets mee te maken. Ik wou er alleen zeker van zijn dat ik mijn eigen weg zou gaan. Ik wou mezelf vrijwaren zodat ik in alle rust die eigen weg zou kunnen zoeken en mogen vinden, en dat ik me niet, al dan niet onbewust, zou conformeren aan patronen of verwachtingen.
‘Ook van mijn moeder ben ik op een bepaald moment heel bewust weg gestapt. Toen ik theaterregie ging studeren aan het IAD en het RITCS kon zij niet meer volgen.
´Dat vernieuwende theater, die voorstellingen, alles waar ik mee bezig was, zij kon daar niet meer bij. En ik dacht: dat hoeft ook niet. Dus hebben we losgelaten.’
Ook uw meest nabije zus hebt u losgelaten.
‘Dat was al veel vroeger gebeurd. De eerste jaren van mijn leven heeft zij toegewijd voor mij gezorgd, maar ze trouwde al toen ik elf was. Tijdens dat feest heb ik beslist om nooit nog naar een huwelijksfeest te gaan.’
U nam uw zus haar huwelijk kwalijk?
‘Het voelde ergens wel alsof ze mij in de steek liet, maar ik denk niet dat ik haar dat huwelijk bewust kwalijk nam. Ik vond haar man trouwens erg aardig. Het was vooral omdat dat feest zo kunstmatig aanvoelde, alle vreugde zo onecht.
‘Ik ben daar altijd gevoelig voor geweest en gebleven, ik kan dat niet goed aan, ik word er somber van. Ik ben nooit nog naar een huwelijksfeest gegaan. Ik heb vrienden daardoor moeten ontgoochelen, maar ik was vastbesloten. Alleen nog naar begrafenissen ging ik.’
‘Toen ik theaterregie ging studeren, kon mijn moeder niet meer volgen. Al dat experimentele waar ik mee bezig was, zij kon daar niet meer bij. En ik dacht: dat hoeft ook niet. Dus heb ik haar losgelaten’
Eric de Kuyper
Ongenaakbare bloei
Hij haalt een glas water. Een kristallen glas is dat, met rondom rond de beeltenis van libellen.
Eric de Kuyper is een diepgelovige estheet. Alleen al zijn zorgvuldig samengestelde dandyeske look: een handelsmerk bijna.
‘Maar dat heeft te maken met dat lichaam van mij’, zegt hij, of roept hij bijna uit.
‘Wat een ondankbaar lichaam. Ik moét mij wel opkleden. Heb je mijn armen al eens gezien? Ik kan onmogelijk in T-shirt rondlopen. Nee, dat kan echt niet, dat zou ik niet esthetisch vinden van mezelf.
´Ik heb het altijd fantastisch gevonden als mannen pronken met een lichaam waarmee te pronken valt. Maar ikzelf moet opgekleed blijven. Dan voel ik me veilig.’
U lijkt wel vaker in schoonheid uw heil te hebben gezocht.
‘Dat klopt.’
Is schoonheid ook elke keer de aanjager geweest in uw wijdvertakte parcours, als producer, docent, regisseur, academicus, museumdirecteur, schrijver?
‘Dat zou wel kunnen, dat de schoonheid altijd het verlangen was, en dus de bron van mijn rusteloosheid.’
U hebt uzelf al eens omschreven als een ‘talentenpuinhoop’.
‘Welja, er was zoveel, en zoveel tegelijkertijd. Ik heb nooit willen kiezen. Er zijn mensen en kansen op mijn pad gekomen, en die heb ik gewoon gegrepen. Zo ben ik ook die boeken beginnen schrijven: omdat het mij werd voorgesteld. Maar ook dat is dus nooit mijn ambitie geweest.’
Wat was uw ambitie wél?
‘Tiens, ik heb me dat nooit echt afgevraagd. Of ik denk dat ik mijn ambitie makkelijker negatief kan verwoorden, in die zin: ik heb altijd goed geweten wat ik niét wou.
´Ik wou géén baan als ambtenaar, en ik wou géén routine. Zodra die dreigde, begon ik mijn vertrek te plannen. Ik wou dat schijnveilige gevoel van de routine voor zijn.
‘Mijn eerste baan was meteen ook de langstdurende: twaalf jaar heb ik bij de BRT gewerkt als producer. Maar ik heb dat alleen maar zo lang kunnen volhouden omdat ik intussen, samen met Emile, filosofie en communicatiewetenschappen kon studeren aan de VUB, en later in Parijs kon gaan promoveren.
‘Intussen was ik daar ook samen met Chantal Akerman films beginnen schrijven. We woonden toen dus in Parijs, één keer per week ging ik naar de BRT om daar het werk af te handelen.
´Alles leek in die jaren bij de BRT toegestaan, we communiceerden met briefjes. Zelfs mijn baas kwam maar één uur per dag. Ik had gewoon veel te weinig te doen.’
Nochtans waren dat ook de jaren van uw legendarische programma De andere film, waarin u behoorlijk experimentele films op de kijker mocht loslaten.
‘Ja, dat was mijn troostprijs. Eén keer per maand. Dat kon niet opwegen tegen de routine. Wat was ik blij toen ik aan de universiteit van Nijmegen kon beginnen, en daar de opleiding film- en opvoeringskunsten mocht oprichten. Eindelijk was ik van de BRT af. Het was het begin van mijn academische carrière.
‘Dat werden hele fijne jaren in Nederland. Ook later in Amsterdam, toen ik er werkte als adjunct-directeur in het filmmuseum, het huidige Eye. Al zijn we altijd in Nijmegen blijven wonen, ook Emile is toen gaan doceren, aan de journalistenschool in Utrecht.’
Jullie waren altijd samen.
‘Eigenlijk wel. Ook al zijn er grote wisselingen in onze verhouding geweest. In Nijmegen had hij een vriendin, die ik niet echt mocht, en ik had een vriendje, en toen hebben we gedacht: zullen we maar uit mekaar gaan?
‘Maar al bij de eerste poging om nog maar de boekenkast te verdelen – welk boek was in godsnaam van wie? – beseften we dat dit onbegonnen werk was. Hoe konden wij uiteengehaald worden? Hoe begin je daaraan?’
De boeken hebben jullie bijeengehouden.
‘Die hebben het ons in elk geval wel duidelijk gemaakt. We hebben dan naar manieren gezocht om, desondanks, toch samen te blijven. En dat is gelukt.’
U bent gelukkig geweest in de liefde?
‘Ik heb die wezenlijke band met Emile, en ik heb daarnaast nog een paar liefdesverhalen gekend die heel mooi waren, waar ik zelden of nooit over geschreven heb. Al waren er ook wel uitputtende verliefdheden bij.’
Zoals u een obsessieve verliefdheid voor een student beschrijft in Te vroeg, te laat.
‘Dat was er een van.’
U hebt van uw geaardheid nooit een geheim gemaakt.
‘Ik was zelfs de eerste die op televisie, in 1972, mijn coming-out deed. Ik heb het nooit verborgen, maar ik ben er ook nooit mee gaan provoceren. Ik werd daar al bij al niet zo vaak op aangesproken. Over intimiteit werd toen nog niet zo veel gesproken, terwijl dat nu haast de regel is.
‘Die discretie had ook echt haar goede kanten, je hoefde jezelf niet voortdurend te verklaren. Het enige nadeel was dat ik niet wist hoe ik in dat milieu moest binnen geraken. Ik wist wel dat er nichtenclubs bestonden, maar ik had geen idee waar ik die moest vinden.
“Ga in een park lopen”, hoorde ik wel eens. Maar je hebt daarin, zeker toen toch, bepaalde vaardigheden nodig die ik niet had, nog altijd niet. Ik ben geen verleider. Als ik verleid, dan zonder het te weten. Je hebt mensen die dat wel goed kunnen. Daar kan ik met bewondering naar kijken.’
Waarin zit voor u de troost in dit leven?
‘Ik kan me niet herinneren dat ik die ooit heb gezocht.’
U hebt nooit troost nodig gehad?
‘Ik denk het niet. Misschien omdat er altijd genoeg schoonheid was.’
U lijkt voor die schoonheid een bijna aangeboren ontvankelijkheid te hebben. Als kind al was ze een leidraad.
‘Als die ontvankelijkheid aangeboren was, dan werd die zeker ook aangewakkerd door, alweer, mijn moeder.
“Wat is het licht mooi vandaag.”
“Wat ruikt het hier lekker.”
“Wat een prachtig blauw.”
‘Kleine zinnetjes die ze zei, kleine gewaarwordingen, waardoor je eigen gevoeligheid wordt aangescherpt. Maar ik ben ervan overtuigd dat élk kind die ontvankelijkheid in zich heeft, of toch elk kind dat in een beschutte sfeer kan opgroeien. Het komt eropaan die niet te verliezen.’
Vindt u het jammer dat het hier straks ophoudt?
‘Nee. Alles is vergankelijk, kijk naar een bloem. Ik hou van de vergankelijkheid. Dat het ophoudt, maakt het alleen maar mooier. Daarom hou ik ook zo van de kunsten die efemeer zijn.
‘Een dansvoorstelling of recital of popconcert is elke keer anders. Elke avond is uniek, en dat besef vind ik prachtig. En als het niet meer wordt opgevoerd, is het voorgoed voorbij.
‘De vergankelijkheid is de kern van de opvoeringskunsten, en dat fragiele is de schoonheid. Al maakt dat die kunsten in deze tijden, waarin alles aan hun marktwaarde wordt afgemeten, natuurlijk ook erg kwetsbaar.
‘Beeldende kunst, dát kun je verkopen, dat kan renderen. Maar een operagezelschap, met zoveel mensen, dat zoveel geld kost, dat brengt in verhouding weinig op.
´Tenzij dan: schoonheid, vervoering, geluk.
´Helaas zijn dat maatstaven die steeds minder lijken mee te spelen. Ik ben blij dat ikzelf in een andere tijd heb kunnen werken.’
‘In Nederland had Emile een vriendin, die ik niet echt mocht, en ik had een vriendje, en toen hebben we gedacht: zullen we maar uit mekaar gaan? Maar al bij de eerste poging om nog maar de boekenkast te verdelen, beseften we dat het onbegonnen werk was. Hoe konden wij uiteen gehaald worden?’
Eric de Kuyper
Hebt u ergens spijt van?
‘Er zijn weinig keuzes die ik betreur. Ik heb wel enkele mooie aanbiedingen links laten liggen, maar ik wist altijd goed waarom. En de dingen die ik wél heb gedaan, hebben me ten volle vervuld.
‘Ik heb als docent ook wel wat betekend voor enkele generaties jongeren, en dat alleen al heeft mijn bestaan de moeite waard gemaakt. Nee, er is over het algemeen weinig spijt in mijn leven.
‘Er is wél, of toch vaker, woede geweest. In de jaren negentig, toen ik vooral als schrijver werkte, bracht ik het grootste deel van de tijd door in mijn geliefde Oostende, dat toen net een dieptepunt beleefde.
´Het ene prachtige gebouw na het andere werd gesloopt. Ik word niet snel kwaad, maar als de schoonheid wordt aangevallen, dan kan ik ziek worden van woede.’
De herinnering alleen al lijkt die ziekmakende woede te doen terugkeren. Hij werpt meerdere vlammen naar de sigaar, en grijpt naar de libellen voor een slok water.
Hij geraakt uitgeput, daar had hij op voorhand voor gewaarschuwd. De energie staat op een dieptepunt, zijn dagen brengt hij grotendeels slapend door. Maar ook dat vertelt hij eerder vrolijk werktuigelijk, dan dat hij erover klaagt.
´Het is wat het is en wat het is geweest, en dat was prachtig.´
Eric de Kuyper
‘Ik zie vrienden van mijn leeftijd nog zitten wachten op een kers op de taart, maar ik heb al zoveel kersen gehad. Ik hoef er echt niet nóg.’
Bij het afscheid complimenteer ik hem nog even met die prachtige bos pioenrozen achter hem op tafel.
‘Dat zijn kunstbloemen’, glimlacht hij.
De man van de vergankelijkheid geeft toe ook erg te houden van kunstbloemen en hun ongenaakbare bloei. Aan die eindigheid hoeven we nu ook niet elk moment herinnerd te worden.
Dit weekend is werk te zien van Eric de Kuyper op het SHHH-festival in Oostende
Info op monokino.org.
Lees meer interviews
Het leven – Een gebruiksaanwijzing
Bron: De Standaard