Nog voor Gwennie Debergh Jeroen Brouwers ontmoette, had de literatuurwetenschapper de schrijver al grondig bestudeerd. Vijfentwintig jaar later trapt ze als weduwe en hoogleraar Nederlandse letterkunde de Stichting Jeroen Brouwers op gang met een bijzonder brievenboek.
Guinevere Claeys – De Standaard
“Hoevéél hij geschreven heeft, dat blijft me verbazen.”
Gwennie Debergh
In die 23 jaar dat ze samen waren, was de afspraak helder, zegt Gwennie Debergh.
“Wat wij hadden, dat was voor ons alleen. Ik wilde met de hele buitenkant van zijn schrijverschap niets te maken hebben. Hij was de schrijver, hij deed de publiciteit. Ik wou niet als partner in beeld komen.
“Het heeft jaren geduurd voor de buitenwereld zelfs maar doorhad dat ik er was. En dat vond ik prima. Maar nu, ja, nu wil ik het wel doen.”
Voelt het, als weduwe-Brouwers, dat u een taak te vervullen hebt?
“Als het al een taak is, dan wel een die ik mezelf met plezier opleg.
“We waren nog niet lang samen toen Jeroen me dat ook gevraagd heeft.
“Op een van die dagen dat hij dacht ’s anderendaags te sterven – dat was eigenlijk zowat iedere dag – heeft hij me gevraagd om mij te ontfermen over zijn literaire nalatenschap.
“Maar omdat er in het begin nog niets juridisch geregeld was – we zouden pas trouwen in 2012 – heeft hij de Stichting Jeroen Brouwers laten oprichten, en daarin het beheer van zijn nalatenschap gedeponeerd.
“Nu is dat pas echt aan de orde, en wil ik die Stichting concreet gaan gebruiken.
“Ik zou natuurlijk ook de vrachtwagen van het Letterenhuis kunnen laten komen en zeggen: neem maar mee.
“Maar er zit nog zoveel moois en interessants in dat gigantische archief van hem, dat ik dat jammer zou vinden.
“Niet dat we elke snipper moeten uitgeven en alles tot de laatste druppel uitknijpen. Maar over dat oeuvre van hem zijn we toch nog lang niet uitgepraat?”
En alsof ze de treurige vraag liever voor is, geeft ze snel zelf het antwoord: “Nee, ik maak me geen illusies. Als ik zie hoe adembenemend snel het gaat bij Claus of bij Mulisch.
“Je wordt vergeten, we moeten daar niet flauw over doen. Het grote publiek van weleer valt terug tot een kleine kring liefhebbers.
“Maar die liefhebbers zijn er wel. En die willen we met de Stichting ook graag bedienen.
“Dit brievenboek is zo een eerste parel uit het archief.”
Bio Gwennie Debergh
- Geboren in 1975
- Is literatuurwetenschapper
- Is professor aan de universiteit van Keulen
- Ze is de weduwe van Jeroen Brouwers met wie ze 23 jaar samen was, tot aan zijn dood in mei 2022
Op de tafel, in dit Lanakense huis dat ze zes jaar deelden, heeft ze een van de zovele archiefdozen klaargelegd. Ze haalt er een mapje uit.
“Hierzo. Twintig jaar hebben Geert van Oorschot en Jeroen Brouwers mekaar brieven geschreven. Van 1968 tot 1986 – Van Oorschot is in 1987 gestorven.
“In de weken na Jeroens overlijden liep ik hier nogal verloren rond. Ik hield me wat bezig in zijn archief, ging eens door zijn dagboeken. En toen botste ik op deze correspondentie.
“Ik ben ze meteen beginnen lezen, en ik ben blijven lezen. Uit gemis, uit nieuwsgierigheid ook.
“Ik werd daarin meegezogen op een manier dat ik bijna vergat dat hij er niet meer was. Alsof ik zijn stem hoorde in deze teksten die tegelijk helemaal nieuw voor me waren.
“Het was een rare vorm van literaire en ook persoonlijke herkenning.
“Je ziet de jonge Jeroen, die in 1968 in Brussel nog het vak aan het leren is, door de jaren evolueren en langs verschillende fases en stijlen uitgroeien tot de schrijver die hij geworden is.
“Ik heb zo geamuseerd en gefascineerd zitten lezen dat ik dat wou delen.”
Ontdekkingsdrift
“Zeer geachte heer Van Oorschot, nu het eerste kerstdag is en vele aanleidingen tot droefheid ons omringen …”
Zo begint de 28-jarige Jeroen Brouwers zijn eerste lange brief aan de dan al legendarische en geduchte uitgever Geert van Oorschot.
“Die had een verhaal van Brouwers opgenomen in zijn notoire tijdschrift Tirade en dat was voor de jonge schrijver een cruciale bevestiging, én het begin van een jarenlange briefwisseling.
“Echte ontmoetingen blijven schaars – de twee blijven mekaar mislopen, dat wordt gaandeweg een gimmick – maar met hun brieven, en alleen met hun brieven, bouwen ze een indrukwekkende vriendschap op.
Dat heen en weer schrijven is bij momenten zo intensief, zo wezenlijk, zo open en geestig
(over een buitenechtelijke verliefdheid schrijft Brouwers dat die zó ver liep dat “zij en ik besloten dat wij onze echtgenoten zouden verlaten en samen ‘ergens’ heen zouden gaan, maar toen de dag dáár was regende het of zo”)
dat een echte ontmoeting er alleen maar bij kan verbleken en van die dreigende teleurstelling lijken ze zich bewust.
“We hóéven elkaar eigenlijk helemaal niet te zien”, schrijft Brouwers na weer een mislukte poging.
“Ik weet zeker dat ik je zeer goed ken en bijna even zeker ben ik ervan dat dat wederzijds is.”
Ze kennen mekaar, en ze hérkennen mekaar.
“In ieder geval verheugt het mij bovenmate dat u vijanden durft te maken”, schrijft Van Oorschot al in zijn vierde brief.
Net die herkenning heeft er ook mee te maken dat ze mekaar niet sparen.
Niet als schrijver, ook niet als mens:
“Als ik je niet zo liefhad en vertrouwde; als ik je niet een van de zeer weinige schrijvers vond, zou ik je geweeklaag, je masochisme, je ijdelheid niet kunnen verdragen”, schrijft Van Oorschot.
Waarop Brouwers: “Kijk jij op een zonnige dag, als je net uit het bad komt, je je geducht hebt geschoren en je haren hebt gekamd, maar eens dapper in de spiegel.”
Een uiterst citeerbare briefwisseling, zoveel is duidelijk, die bovendien betekenisvol mijmert over beider poëtica’s en over die ene onmetelijke vraag: waarom schrijf ik?
“Uit ontdekkingsdrift naar mijzelf”, is het antwoord van Brouwers.
Debergh knikt.
“Hugo Claus zei dat je twee soorten schrijvers hebt: de gravers en de spelers. De gravers zijn eigenlijk naar zichzelf op zoek in hun werk, en de spelers gaat het erom elke keer iets anders te doen.
“Claus noemde zichzelf een speler. Na een vrolijk toneelstuk schreef hij een obscure roman, dan weer een bundel liefdespoëzie, of hij ging schilderen.
“Jeroen was een graver. Hij schreef weliswaar ook elke keer een heel ander boek, maar de humuslaag van zijn literatuur was altijd wel zijn eigen leven.
“Dat is ook een van de redenen waarom dat schrijven voor hem zo’n ernstige zaak was. Waarom er voor hem zó veel op het spel stond.”
Zijn afgrondelijke onzekerheid, die voortdurende angst, is ook hier een donkerrode draad in de brieven.
“Zijn onzekerheid wortelde toch bovenal in zijn perfectionisme.
“Het ging er hem niet om erkenning te krijgen als een vorm van publiciteit, hij had er helemaal geen nood aan om een publiek figuur te zijn. Het werk moest voor zich spreken en op zijn eigen merites worden beoordeeld.
“Maar dat werk moest dan wél zo goed als mogelijk gemaakt zijn. En dáárin zat dat perfectionisme: heb ik er wel alles aan gedaan om het zo goed mogelijk te schrijven als ik kon, en is het dan ook goed genoeg?
“Zoals ik al zei: literatuur was voor hem van existentieel belang, want de plek waar hij was thuisgekomen.
“Als achtjarige heeft hij Indonesië verlaten en nadien heeft hij nooit meer een echte thuis gehad. Dat is iets waarin we mekaar misschien wel een beetje herkenden.
“Ik voel me helemaal thuis in België hoor, maar ik ben zelf ook in het buitenland opgegroeid in een context die nu niet meer bestaat: in onze zogeheten ‘tiende provincie’ in Duitsland, waar Belgische strijdkrachten deel uitmaakten van de NAVO-legermacht om tijdens de Koude Oorlog de Russen tegen te houden.
“Zo’n 80.000 Belgen waren er gelegerd in allerlei garnizoenen, onder meer rond Keulen. Je had er hele Belgische wijken, met scholen voor Belgische kinderen, en in een van die athenea gaven mijn beide ouders les. We hebben er tot mijn zeventiende gewoond.”
U bent dus in zekere zin thuisgekomen aan de Universiteit van Keulen, waar u intussen hoogleraar Nederlandse letterkunde bent.
“Nee, zo voelt dat niet. Ik ben thuis in België.
“Dat was daar in Duitsland bovendien een heel specifiek Belgisch-Duitse context – een context die, net als Jeroens Nederlands-Indië uit zijn kindertijd, tot het verleden behoort.
“Dat geeft een rare ontheemding: je bent geworteld in een buitenlandse enclave die niet meer bestaat, en misschien herkende ik dat gevoel wel in zijn werk. Al was dat bij hem natuurlijk nog veel extremer.
“Van blote voeten op een tropisch strand naar zwarte kousen in een katholiek internaat waar je vijf keer per dag moest bidden, we kunnen ons niet voorstellen wat dat met een kind moet hebben gedaan.
“Nadien is hij voortdurend op zoek geweest naar iets waarin hij zich wél thuis voelde. Dat was duidelijk niet het onderwijs, niet de militaire dienst, ook niet de journalistiek, wél de literatuur.
“Natuurlijk was die voor hem zo’n ernstige zaak. Natuurlijk was hij zo scherp polemisch voor collega-schrijvers die niet integer met die literatuur leken om te gaan.
“Dat zie je ook in de brieven: hoe hij als jonge redacteur bij uitgeverij Manteau haast met verbijstering het circus van de literaire wereld leert kennen, en ontdekt dat het daar helemaal niet over intrinsieke kwaliteit lijkt te gaan. En daar is hij altijd, in uiteenlopen polemieken, tegen blijven vechten.”
In zijn gedaante als polemist leek hij dan weer wel helemaal vrij van angst.
“Daar heb ik soms met verbazing naar staan kijken: hij was werkelijk nooit bezig met wat de gevolgen voor hem konden zijn of welke vijanden hij zou maken.
“Als hij vond dat iets moest worden gezegd, dan zei hij dat.
“In een van zijn dagboeken staat een brief aan mij, een soort afscheidsbrief, ook al dateert die van jaren geleden.
“Daarin staat dat ene zinnetje: ‘Blijf integer en wees moedig.’
“Dat is de essentie, ook van hemzelf. Moed is tenslotte niet het tegenovergestelde van angst, moed is het overwinnen van de angst.
“Dat onderscheid is voor mij dankzij hem heel reëel geworden.”
Gedeelde tegenzin
Het tempo ligt hoog.
Ze geeft haar antwoorden met de snelle analytische helderheid én met de uitgesproken precisie van de literatuurwetenschapper die ze is.
Iets trager, iets bedachtzamer spreekt ze als weduwe, nog meer als Gwennie Debergh.
Ze heeft het vaker over Brouwers dan over Jeroen. Niet dat ze schrik heeft voor persoonlijke antwoorden, wel lijkt ze te huiveren voor elke dreigende vorm van sentimentaliteit.
Dat is niet de vrouw die zij is, dat is niet de man die hij was, dat is niet het koppel dat zij waren.
Die gedeelde tegenzin was net een eerste herkenningspunt. Of misschien niet het eerste.
“Als het zo snel klikte, dan was dat toch allereerst dankzij onze humor. Daaraan merkten we hoezeer we op dezelfde golflengte zaten. Het is trouwens ook de humor die mij in zijn oeuvre getrokken heeft.
“Het eerste wat ik van hem heb gelezen, als tiener nog, was Kladboek, een bundeling van zijn polemieken. Dat boek stond in de kast van mijn ouders.
“Ik wist begot niet waarover het ging – die polemieken tackelden voor mij volslagen onbekende schrijvers en personages. Maar de manier waarop hij schreef, vond ik hilarisch. Ik heb dat verslonden.
“Kladboek 1 en meteen erna Kladboek 2.”
Een mooi dwarse instap in zijn oeuvre.
“Daarna heb ik het klassieke traject gevolgd. Bezonken rood, vervolgens Het verzonkene, en ik ben toen ook begonnen in De zondvloed, maar aan die complexiteit bleek ik nog niet toe.
“Pas later, toen ik via Erasmus een half jaar in Düsseldorf studeerde, en ik een paper moest schrijven over autobiografische fictie, heb ik de Indië-romans van Brouwers als onderwerp gekozen, en zo dus De zondvloed weer vastgepakt.
“In een paar donkere novemberdagen heb ik het daar in Düsseldorf uitgelezen en ik was al die tijd echt weg van de wereld.
“Dat is zo’n leeservaring die je maar een paar keer in je leven hebt, denk ik.
“Na die paper heb ik ook beslist om mijn scriptie over zijn werk te schrijven, waar ik anderhalf jaar mee bezig ben geweest.”
En die zou leiden tot jullie ontmoeting.
“Alleen maar omdat mijn promotor mij haast verplicht had om Brouwers mijn scriptie op te sturen. Die vervolgens, tot mijn grote verbazing, meteen reageerde met een lange, lieve brief.
“Twee jaar zijn we blijven corresponderen, met tussendoor een ontmoeting op de Boekenbeurs. Uiteindelijk ben ik dan toch eens op zijn vraag op bezoek geweest, en heb ik een lange namiddag bij hem doorgebracht in zijn huis in Zutendaal.
“Daarna zijn we vrij snel een koppel geworden.”
Heeft uw bewondering voor de schrijver die hij was u nooit in de weg gezeten? Was het niet uitkijken om zelf niet te zeer te verdwijnen?
“Dat is het hem net. Hij heeft bij mij nooit ‘de schrijver’ uitgehangen. Ook die eerste keer bij hem in Zutendaal was dat helemáál niet van: ik ben de schrijver en jij bent hier op audiëntie.
“Hij was Jeroen, ik was Gwennie, en als wij praatten, dan was dat zonder hiërarchie, zonder leeftijd, zonder erfenis.
“Natuurlijk was het geen relatie zoals ik die gehad zou hebben met iemand van mijn eigen leeftijd.
“Hij heeft dat ook zelf eens gezegd: wij zijn nooit verliefd op mekaar geweest. En dat klopt wel.
“Verliefdheid, dat is een overname door je hormonen en alles wat die teweegbrengen. Wij hielden onmiddellijk van mekaar.
“Wij begrepen mekaar, voelden wat we aan mekaar hadden. Onze ontmoeting dateert trouwens van vóór Geheime kamers, het boek waarmee hij pas echt bij het brede publiek zou doorbreken.
“Toen ik hem leerde kennen, was hij nog vooral een writer’s writer, lang niet dat ‘monument’ dat ze later van hem zouden maken.
“Bovendien hebben we ook lang een latrelatie gehad. Hij woonde in zijn bos in Zutendaal, ik in Brussel waar ik aan de VUB aan mijn proefschrift aan het werken was.
“Pas in 2016, toen zijn huis moest worden afgebroken, zijn we hier samen in Lanaken komen wonen.”
En dat ging.
“Vanzelf. Nu denk ik dat we dat vroeger hadden moeten doen. Onze laatste zes jaar samen hier, waren misschien wel de mooiste.
“Ik werkte boven, hij beneden.
“Hier zie je dus zijn boekenkast en vooraan aan de straatkant, je bent er daarnet doorgestapt, was zijn schrijfkamer.
“Daar ging hij ’s ochtends tegen een uur of tien naartoe en daar bleef hij enkele uren zitten en schrijven.”
Onafgebroken?
“Daar had ik toch wel bewondering voor. Dat was niet zoals ik: een mailtje tikken, koffie zetten, een volgend mailtje, iets uit de koelkast halen.
“Jeroen ging zitten en bleef uren zitten. Dat was echt nog de diepe focus van de oude stempel.
“Daarin zit toch wel de sleutel tot succes: elke dag aan je tafel gaan zitten en je uren kloppen.
“Elke dag bereid zijn die opperste concentratie te vinden en niet weglopen van dat manuscript.
“Vroeger ging hij door tot ’s avonds, de laatste jaren hield hij er na een vijftal uur meestal mee op, en was hij de rest van de dag bezig met zijn archief en met zijn correspondentie.
“Hij is altijd brieven, later mails, blijven schrijven, vaak met jonge auteurs. Met Merijn de Boer bijvoorbeeld, die ook het nawoord heeft geschreven van dit brievenboek.”
Omdat hij vond dat hij die stimulerende rol te spelen had voor jonge schrijvers?
“Dat denk ik wel. Omdat hij zich nog herinnerde hoe onzeker dat voelde, en wat het dan kan betekenen als iemand met enige status je zegt: doe maar voort.
“Dat is natuurlijk wat Herman Teirlinck ooit voor hem betekend had.
“Zijn debuut, Het mes op de keel, was door de toen vermaarde criticus Kees Fens de grond in geboord. Hij zat in zak en as.
“En toen kwam op een dag Teirlinck langs op de redactie van uitgeverij Manteau en zei hij aan Jeroen, bijna en passant:
‘Daar zit iets in dat goed is. Gij moet goed oefenen, mijn vriend.’
“Twee zinnen die als een levenslijn hebben gefunctioneerd. Dat is hij nooit vergeten.
“Tot een paar dagen voor zijn dood is hij nog mails blijven sturen. Zijn laatste heb ik voorgelezen op de afscheidsplechtigheid. Dat was een antwoord aan Lucas Rijneveld die hem een felicitatiebericht had gestuurd voor zijn verjaardag. Een heel geestige, tekenende mail.”
Schreef hij in die laatste maanden nog meer?
“Nee. Met Cliënt E. Busken vond hij zijn oeuvre voltooid. Het zat erop.
“Die laatste maanden waren best zwaar. Hij had het vaak benauwd. En uiteindelijk was er een infectie die ze in het ziekenhuis niet meer onder controle kregen. Hij had er vrede mee. Hij was klaar, met zijn oeuvre, en met zijn leven.”
Wat vond u van Cliënt E. Busken, dat sluitstuk van zijn oeuvre?
“Ik was wel mee. Zeker als je bedenkt dat hij dat boek als tachtigjarige geschreven heeft. En het was in veel opzichten een synthese van zijn werk, ik herkende er vleugjes Bezonken rood en De zondvloed in.
“Dat gezegd: er zijn romans van Brouwers die ik hoger inschat. Maar het is zeker geen boek waarvoor hij zich moest schamen.”
Dat klinkt behoorlijk streng.
“Dat is omdat ik mij heel slecht geplaatst voel om iets te zeggen over een werk waar ik me zo betrokken bij voel.
“Omdát het zo dichtbij staat, ben ik er hyperkritisch over. Als je mij dan vraagt wat ik ervan vind, dan kijk ik als een Michelangelo die de ‘David’ uit marmer gaat houwen en alleen maar kan zien wat er weg moet.
“Dat is een reflex die ik me door de jaren heb eigen gemaakt. Ik zag het als mijn taak om te zien wat misschien beter kon, eerder dan wat er goed was.
“Er moesten vaak vele jaren overheen voor ik zo’n boek met de nodige afstand kon herlezen.
“Nu lees ik hem met verlichter gemoed. Ook daarom heb ik zo genoten, in die weken na zijn dood, van deze briefwisseling.
“Sommige passages lezen bijna als kortverhalen op zich. Ik ben oprecht blij dat iedereen nu kan meelezen.”
Een publicatie was ooit eerder overwogen.
“Zo’n tien jaar geleden, op initiatief van Geerts zoon, en toen ook nog uitgever, Wouter van Oorschot en van Merijn de Boer.
“Maar Jeroen vond het nog te vroeg. Er stond naar zijn gevoel te veel privé-informatie in van mensen die nog in leven waren. Hij vroeg om te wachten tot na zijn dood.
“Gelukkig vond Wouter het nu nog altijd een goed idee en zo waren we vertrokken.
“Lodewijk Verduin, die drie jaar geleden een monografie over het werk van Brouwers schreef, heeft er vervolgens mee de schouders onder gezet en alle brieven geannoteerd.
“We hebben alles gelaten zoals het was. Ook in passages die nu bijvoorbeeld al eens minder vrouwvriendelijk kunnen klinken, hebben we bewust niet ingegrepen. Dan zouden we vervalsen, en net níét integer bezig zijn.
“Je moet dit tenslotte ook lezen als het tijdsdocument dat het is. Ik vind het oprecht een mooie uitgave geworden.”
“Net zo opgetogen ben ik over het allereerste Cahier dat we volgend jaar op 30 april zullen publiceren, de dag waarop hij 85 zou zijn geworden.
“Hij heeft zijn hele leven plannen gehad voor een eigen tijdschrift, iets waarmee hij met zijn Feuilletons het dichtst in de buurt is geraakt.
“Welnu, het is zover. Jaarlijks zullen we Cahier uitbrengen, iets tussen een tijdschrift en een jaarboek in – met artikels, ook van collega-auteurs, over zijn werk, en met onuitgegeven documenten en illustraties uit het archief. Want dat is een fenomenale schatkamer.
“Hoevéél hij geschreven heeft, dat blijft me verbazen.”
Doet het goed om zo intensief met hem en zijn werk bezig te zijn?
“Als literatuurwetenschapper vind ik het razend interessant, en persoonlijk geniet ik ervan om me zo dicht bij hem in de buurt te voelen. Om zijn taal ook weer te lezen.
“Misschien mis ik hem daarin nog het meest: in de manier waarop hij onze dagen doordrong van taal.
“Zelfs zijn boodschappenbriefjes waren zelden zomaar briefjes – tajine omschreef hij vrolijk als toverhoed. Het stopte nooit, ik vond dat heerlijk.”
En blijft u hier wonen?
“Ik denk het niet. Het is te groot.
“Maar ál die boeken en dat eindeloze archief, ik weet nog even niet waar te beginnen. Wat je hier ziet is nog maar een fractie.”
Ze neemt me mee naar een tussenkamer vol prachtig rafelig gevulde archiefmapjes.
Brouwers’ legendarische archiveringsdrang lijkt hier een installatie op zich.
“Al op zijn zestiende is hij begonnen met dat knippen in kranten en tijdschriften. Vanuit een drang, denk ik, om te weten.
“Je moet voor ogen houden dat hij autodidact was. Het is alsof hij zijn eigen kennis bijeen begon te knippen en te ordenen. Dit archief was zijn houvast.
“Hij behandelde trouwens niet alleen de Nederlandstalige literatuur, hij archiveerde ook de meest krankzinnige onderwerpen.
“Hij had bijvoorbeeld een heel archief over roken. Of over de dood – de meest absurde manieren waarop mensen om het leven kwamen, of allerlei fantasieën over het leven na de dood, alles knipte hij uit en hield hij bij.”
Ze glimlacht en haalt te midden van zoveel houvast de schouders op.
“Ik zal het nog maar even houden zoals het is, denk ik.”
Wie interesse heeft in het Cahier kan op jeroenbrouwers.be zijn mailadres achterlaten.
Lees ook
Bron: De Standaard