“Kijk je nog wel om je heen?” De vraag ligt besloten in elk boek van Marjoleine de Vos. Miniaturen van denkend kijken, zijn het. En dan wordt ze ziek, wordt de schrijver even een en al lichaam. “Je kunt je geest niet al denkend uit het moeras trekken, je moet jezelf – je lichaam – een beetje moe maken. Hardlopen, tuinieren. Ertegenin bewegen, niet ertegenin redeneren.”
Sarah Vankersschaever – De Standaard
Bio Marjoleine de Vos
- Geboren in 1957
- Schrijver, dichter
- Columnist en redacteur kunst bij het NRC Handelsblad
- In 2023 kreeg ze de Groenman-taalprijs, onder meer voor haar verzorgde taal
In de wereld van schrijver Marjoleine de Vos ben je bijna altijd buiten. Ze wijst je graag op de lucht en het licht, de haas, de hals van een woerd, de bieten, op hoe weinig beschutting er in het Groningse landschap is tegen de elementen – ze wijst je, kortom, op alles tussen hemel en afgrond.
Zit je als lezer alsnog binnen, dan toch vooral in haar hoofd.
“Het echte leven is hier zo dichtbij”, ondertitelt ze de weidsheid om haar heen in het wandelboekje Je keek te ver (2020).
“Het maakt uit of je veel buiten bent en weinig mensen ziet, of juist veel binnen zit en veel mensen ziet. Je wordt daar iemand anders van.”
Ooit was ze veel-veel, toen ze nog met wijlen dichter Tom van Deel een huis in Amsterdam had, vandaag is ze veel-weinig, nu ze in Zeerijp woont, een halfuurtje boven Groningen.
Op tien minuten rijden ook van het veelzeggende gehucht Uiteinde – eenmaal daar voorbij is het aan de Waddenzee.
Van dit soort wind, dit soort lucht, dit soort dichtbij moet je wel iemand anders worden, dat voel je goed als je die persoon nog niet bent.
Zo hevig in leven heet het boekje van Marjoleine de Vos dat op 27 september verschijnt. Het leest als een echo van En steeds is alles er (2023).
Ging dat laatste over missen en herinneren, dan schrijft ze nu over sterfelijkheid, haar sterfelijkheid.
In oktober merkte haar hand een knobbeltje op in de hals, een samenspel van sussen en wachtlijsten duwde de diagnose van ‘speekselkliertumor’ ver voorbij de redelijke termijn.
Een punctie, een operatie, een beschadigde kaakzenuw …
“Je ziet dat mijn mond een beetje hangt en ik zou daar niet zo om moeten geven, maar het raakt aan het idee dat ik van mezelf had, het duwt me wat dieper de ouderdom in.”
daarna bestraling, intussen … welja, zou je het ‘genezen’ noemen?
“De tumor bleek een uitzaaiing, de primaire kanker is niet gevonden.”
De schrijver leeft verder. De Vos bijt van haar koekje vol amandelachtigheid en de ziekte blijft hangen tussen hemel en afgrond.
Welbehagen
“Kijk je nog wel om je heen?”, schrijft De Vos in Je keek te ver. In dat landschap van haar kun je niet anders.
De wielen naast het reepje gras en dan meteen het water, de reigers als beloningen in een levende zoekplaat, het riet dat stormt in de wind, en die luchten – je krijgt zin om de Hollandse Meesters uit hun graf te lichten.
Ook in het werk van De Vos is het licht overal.
Het is ruim of scherp, het blikkert, het zijn zonnevlekken onder een boom of roze kleuren in een enorme avondlucht.
“Ik ben zelfs een beetje bang voor de middag”, vertelt ze, “precies vanwege het licht.
“Ochtenden vind ik heerlijk – kon het leven maar uit ochtenden bestaan, maar ik snap dat zoiets strijdig is – want dan is alles zo fris en beloftevol. Tintelend, zeg maar.
“Rond de middag wordt alles daarentegen onbeweeglijk: omdat de zon hoog staat komt de wereld tot stilstand.
“Gerrit Krol schreef ooit de bundel Wie in de leegte van de middag zweeft. Ik weet niet of het dat was wat hij bedoelde, maar het is wel hoe ik het aanvoel.”
Marjoleine de Vos kan je in al haar eenvoud naar adem doen happen. Ze deelt kleine observaties over wat we allemaal ooit wel eens beleefden, maar nog niet eerder zo hebben ervaren.
Dagdagelijksheid die ze vervolgens een kwartslag draait, zodat je er ondersteboven van bent. Het ene moment lees je in Zo hevig in leven over topazen oorbellen, het volgende kijk je de dood in de ogen. Als een wandelaar die, omdat hij niet beter weet, overvallen wordt door grasland dat in een oogopslag klif wordt.
Precies zo schrijft ze over de intrede van ziekte in haar leven, hoe ze gaat van “zo zorgeloos of we altijd zullen leven” naar het besef dat banaliteit zich in een vingerknip in stervenskunst kan omzetten, en dat dat iets is wat je nooit meer écht vergeet.
Dat kantelen ondergaan voelt zo fragiel, zo normaal, zo onvermijdelijk, zo moeilijk te geloven. Zo hevig. Zo hevig in leven.
Ze haalt er, zoals steeds, andere schrijvers en dichters bij:
“Dat dit alles wàs: een werk’lijkheid / Die duren zal tot de uiterste seconde” (Simon Vestdijk).
Ze is bang om te sterven, en wanneer onderweg blijkt dat het moment nog niet daar is, is ze bang om haar levensvreugde te verliezen. Want het leven zit diep verankerd in het lichaam zelf, wat alle verlichte geesten ook mogen beweren.
Ze schrijft het zo: “Waarom is het zo plezierig om helemaal ontheven te zijn van het verdere en grotere en niets anders te zijn dan een levend lichaam op een steen in een weilandje? Met een boterham met kaas? Iedereen kent dat geluk, dat het geluk is van het volkomen welbehagen – het geluk van het lichaam. Even doet je hoofd niet mee.”
“Ik wil niet uit een en al geestelijkheid bestaan,” vertelt ze, “en daarom heb ik het lichaam vaak als een redding ervaren.
“Dat akelige gevoel van stilstand waarover ik het daarnet had? Wel, het beste wat je dan kunt doen, is in beweging komen.
“Je kunt je geest niet al denkend uit het moeras trekken, je moet jezelf – je lichaam – een beetje moe maken. Ga hardlopen, ga tuinieren.
“Heb je een donkere stemming, dan moet je daartegenin bewegen, niet ertegenin redeneren.”
Maar ziekte zet die verhouding van ‘lichaam redt hoofd’ op scherp.
“Dat is wat kanker doet: er speelt zich iets af in je lichaam waar jij, zélf, geen zeggenschap over hebt. Tot dusver is je ervaring van bestaan eerder iets geestelijks dan lichamelijks, ook als ze begint als iets lichamelijks.
“Fysieke pijn onthoud je bijvoorbeeld heel slecht, in tegenstelling tot verdriet: levenservaringen zijn toch vooral wat je er al denkend van hebt gemaakt.
“Ziekte gaat daar tegenin: ze dwingt je heel expliciet om in de eerste plaats de bewoner van je lichaam te zijn.”
Dat is de luxe van gezond zijn, schrijft ze in En steeds is alles er: “Als alles nog gewoon is, als de ramp nog niet heeft toegeslagen, en je in de luxueuze positie verkeert om je de dingen voor te stellen in plaats van ze te ondergaan.”
Zand door je vingers
Marjoleine de Vos beschouwt de ziekte als wat ze is, of beter ‘is geweest’ en leeft en kijkt en schrijft verder waar ze gebleven was.
En toch, dat “griezelige gevoel van bodem die niet écht bodem is”.
“Waar je overheen moet, is het besef van zinloosheid” zegt ze, “en dat is hevig.”
“Iedereen weet wel dat ie ‘op een dag’ zal sterven, maar als je door ziekte plots intens voelt dat het zo kan zijn, als je dat gevoel van sterfelijkheid internaliseert, dan verandert dat iets aan je beleving.
“In het besef van tijdelijkheid loert de zinloosheid en betekenisloosheid, want als je straks zomaar dood kan zijn, wat stelt het dan eigenlijk allemaal voor?
“Want dan zal alles je ontvallen: alles wat je in je hoofd hebt zitten, alles wat betekenis voor jou heeft, zal ophouden met betekenis te hebben voor zowel jou als je omgeving.
“Nadat Tom (van Deel, red.) was gestorven, ging ik zijn huis opruimen – een plek die ook lang mijn huis is geweest – en dan ga je veel weggooien. Betekenisvol wordt betekenisloos met één armbeweging.”
Ze schreef er dit over: “Er is geen reden meer voor de dingen om te bestaan. Maar ze bestaan wel. Net als degene die iemand mist en die met enig ongeloof naar de wereld kijkt, naar dat huis waar de dingen er geen weet van lijken te hebben dat degene die ze bij elkaar hield uit hun midden is verdwenen.”
Dat alles van waarde weerloos is, wisten we, maar dat jij of je geliefden degene zijn die het waardevolle betekenisloos maken – omdat er opgeruimd moet worden, of simpelweg omdat je sterft – noemt De Vos onthutsend.
“Het tast je gevoel van zinvolheid aan, het ondermijnt de waarde die je hecht aan je huis en je omgeving. Omdat je weet: er komt een dag dat het allemaal geen betekenis meer zal hebben, maar die dag werpt plots nu al zijn schaduw naar het heden.
“De dreiging is reëel en dat heeft geruime tijd mijn levensvreugde ondermijnd. Gelukkig slijt dat opnieuw een beetje en de vraag “wat doet het ertoe?” zindert niet meer doorheen alles wat ik doe. Maar ik heb wel mijn best moeten doen, het ging niet vanzelf.”
Uit Zo hevig in leven: “Je bent in leven, maar wat stelt het voor? De hele dag zou je de wonderbaarlijkste dingen kunnen opmerken, hoe het licht in de ochtend blikkert op de fietsen in het rek, hoe de schaduw van de tuinmuur zich terugtrekt (…)
“Dat alles in leven is, dat alles verandert hoe klein en bijna onzichtbaar ook, dat ondanks de soms sterke schijn van het tegendeel, niets helemaal hetzelfde blijft. Dat zoveel je ontglipt.
“En anderzijds merk je ook van alles op. En zo kan het leven geweldig door je heen stromen, maar ook langs je heen en op een dag kijk je achterom en je zegt:
‘Al die jaren.’ Zand door je vingers.”
Toch probeert ze nu niet angstvallig het hele leven bij te houden.
“Zo hevig in leven, dit boekje van 96 bladzijden, dat is alles wat ik over mijn ziekte te vertellen heb, ik heb hier verder geen dikke dagboeken in een lade liggen. Ik schrijf om open te leggen, niet om vast te leggen.”
Als haar houding door de ziekte is veranderd, dan wel in de manier waarop ze zich verhoudt tot vergeten.
“Ik heb me heel lang verbeeld dat ik goed kon onthouden: van wat ik voor vrienden had gekookt tot belangrijke momenten. Maar nu ik 67 ben, vallen er gaten in mijn geheugen.
“Vroeger vond ik het schandalig dat dingen werden vergeten: je herinnert iemand eraan dat je samen iets moois hebt beleefd, maar die persoon kijkt je glazig aan en zegt doodleuk ‘nou, daar weet ik niets meer van’.
“Dan was ik geschokt: wat is de zin van iets meemaken als je het toch niet onthoudt?
“Vandaag denk ik: het belang van de dingen is dat je ze lééft. Je kunt toch niet alles wat je bent vergeten met terugwerkende kracht onbelangrijk gaan vinden?”
Mary Oliver hielp haar bij die “nou neen, noem het geen mildheid”, bij die nieuwe houding. Tijdens de moeilijkste maanden het voorbije jaar, vond ze houvast in de boeken van de Amerikaanse schrijver.
“Als geen ander schreef ze over de verrukking van het in leven zijn, en ook over de verschrikking ervan natuurlijk, maar ze wees er vooral op dat het leven er ís. Ik had haar nodig op de momenten dat ik vreesde dat het leven minder lang zou duren dan gehoopt, omdat het in leven zijn net dan zo belangrijk was.”
Opnieuw, in Zo hevig in leven: “Maar ik verwelk en verdor niet en dat gras dat daar staat te trillen evenmin en al de kleine schepseltjes die erdoorheen kruipen of die boven mijn hoofd tierelieren zijn ook niet aan het verdorren, die zijn aan het leven. Volop. Nu, nu, nu, nu, zingt het allemaal en dat is heerlijk.”
Niet verdorren, léven, daar wilde De Vos haar arts ook van overtuigen.
Een aandoenlijke passage in Zo hevig in leven is waar ze haar best doet om in de gratie te komen bij de oncoloog.
“Je lacht aardig omdat je, hoe kinderlijk ook, wilt dat hij het enorm de moeite waard vindt om jou te redden. ‘Ze is verstandig, we gaan haar helpen’ (lacht).
“Als journalist heb ik voor een reportage een tijd doorgebracht in een ziekenhuis en ik zag het ook bij anderen, op verschillende manieren. Dreigend, vleiend, klagend, knikkend … Als je maar gezien wordt.”
Ze had nochtans eerder geholpen kunnen worden. Als daar niet het sussen was geweest, en de wachtlijsten in de zorg.
Niet toevallig valt precies het woord “ontzetting” driemaal in Zo hevig in leven.
“Ik heb dat onnodige uitstel moeten verwerken, ja. De operatie, de hangende mond, het lange angstige wachten, de zes weken van dagelijkse bestraling: het had niet gehoeven. Maar boos blijven is een beslissing, namelijk de keuze om erin te blijven hangen.”
Ze besliste anders.
“Maar daarvoor moet je toch wel je best doen, zoals je dat ook doet als je gaat hardlopen en je hebt op de dijk de volle wind tegen.”
In En steeds is alles er schrijft ze: “Dat is wat aanvaarding betekent, het toelaten van de discontinuïteit tussen onszelf van gisteren en van nu.” Het is wat het is, anders dan het was.
Lichtblauw
Maar terug naar de essentie. Wat is ‘hevig’ voor Marjoleine de Vos, wat is hevig in leven zijn?
“Ik heb daar een beeld bij, namelijk dat je in de zomer in zee duikt, en je bevindt je in dat lichtblauw, je komt boven en je ziet die enorme zon, en je voelt dat je net iets dieper wil ademhalen, vanuit een verrukking, een geluksgevoel.
“Dat. Dat is hevig in leven zijn.
“De grote emoties die door je heen gaan, zonder dat er zich per se hevige gebeurtenissen voordoen. En dat ten volle begrijpen.”
Het is de rol van de literatuur, vindt ze, lezers gedachten en beelden en taal aanreiken die hen kan helpen om zichzelf iets duidelijk te maken. Wat dat precies is, bepaalt de lezer zelf.
“Daarom verwijs ik in mijn boeken zo vaak naar andere schrijvers, zoals Proust, Oliver, Vasalis, Vestdijk …
“In dialoog met de beelden en de taal van anderen, kom je ook als schrijver op iets nieuws dat verder en dieper reikt dan alleen maar je hoogstpersoonlijke gedachtegang. Je kunt ergens tegenaan schrijven. Zo beleef ik de wereld om mij heen: ook voor een deel via het geschrevene.”
En zo schrijft ze: “Ik loop tegen de zon in, het witte licht tegemoet en het is alsof ik word opgetild, alsof ik er niet meer ben, ik ben het licht. Dit is er altijd, denk ik. Dit soort eenvoudig bereikbare gelukzaligheid, want dat is het.”
Lees ook
Lees meer interviews
Het leven – Een gebruiksaanwijzing
Bron: De Standaard