De geschiedenis rent rondjes, blijkt in het griezelig goed getimede Figures du fou in het Parijse Louvre. De tentoonstelling, een kunstgeschiedenis van de zot, laat zien hoe dubbel onze omgang met de dwaas was, en nog altijd is. Geestig, zo’n gek, maar wat als hij macht vergaart?
Wieteke van Zeil – De Morgen
Even leek het retorisch goud, de snaar die vicepresidentskandidaat Tim Walz in augustus raakte, toen hij voor het eerst het podium betrad met Kamala Harris.
Over Donald Trump en diens running mate JD Vance zei hij: “These guys are creepy and yes, just weird as hell.”
Het was alsof mensen ineens zagen dat de keizer geen kleren droeg.
Weird as hell, de woorden plaatsten een kader rond alles wat je maar over Trump zag of las. Een perfect nieuw frame, opgewekt geformuleerd.
Een eeuwenoud boek laat zien dat de inmiddels opnieuw aankomende president Trump niet de eerste leider is met clownskenmerken. En dat hij niet ondanks, maar misschien wel dankzij die dwaasheid mensen achter zich heeft weten te scharen.
“Hoe dwazer iets is, hoe meer bewonderaars iets heeft, zodat bij de meeste mensen de slechtste dingen in de smaak vallen”, schreef de humanist Erasmus in zijn Lof der zotheid.
Daarin laat hij godin Zotheid spreken en uitleggen hoe alle soorten leiders baat hebben bij haar gekte.
“Stelt u zich zo’n vorst eens voor (en zo zijn ze vaak): een man die de wetten niet kent, die bijna vijandig staat tegenover het algemeen belang, die steeds bedacht is op eigenbelang, die een slaaf is van zijn lusten, niets moet hebben van geleerdheid, noch van de vrijheid of waarheid; die nergens minder aan denkt dan aan het welzijn van de staat, maar alles afmeet aan zijn eigen begeerte en voordeel.”
Dixit de Zotheid anno 1511.
Wie beslist er wie de zot is? Wat is normaal en wat weird as hell? De geschiedenis rent ook maar gewoon rondjes.
Dat ga je toch een beetje denken in de griezelig goed getimede tentoonstelling Figures du fou in het Louvre in Parijs.
Die begint in de 13de eeuw en eindigt in de 20ste, met nadruk op de eerste drie eeuwen uit die periode.
De tentoonstelling laat zien hoe er in elke tijd anders wordt gedacht over de gek. Hoe de beeldtaal in de late middeleeuwen doordrenkt was van die afwijkende, ontregelende figuur. Even geestig als gevaarlijk, even bedreigend als afleidend. En een feest voor kunstenaars om te verbeelden.
Want het begon niet bij de politieke satire van Erasmus. Het begon, letterlijk, met gekkigheid. Met drôleries, getekend in de marges van peperdure handgeschreven manuscripten.
Dwaze poppetjes en monstertjes, kakkende monniken, piemelplukkende nonnen en ridders die met slakken vechten, hangend aan die vaak bloedserieuze, gewichtige teksten.
Lol in het klooster
Die marginalia wortelen in fabels en mythen en kunnen volgens het Louvre het beeld kantelen van de donkere, strenge middeleeuwen – voor wie dat beeld nog heeft, want er bestaan ook bredere perspectieven op die periode.
De marginalia bewijzen in elk geval dat die tijd juist vol verbeelding zat.
Het zijn luchtige tegenwichten van de tekst, ter vermaak, en ze zeggen iets over de makers.
Kijk eens hoeveel lol we hadden, hier in het klooster, hoe speels en vrij we in onze hoofden waren.
Niet alleen manuscripten, maar ook kerken hangen vol met gekkigheden, in de vorm van monsterlijke waterspuwers of de prachtige, vreemde dakbeelden van de Sint-Jan in Den Bosch, waarvan er één de opening van de Parijse tentoonstelling vormt: een nar die doedelzak speelt, uit 1510-1520.
Net de tijd van Erasmus’ Lof der zotheid én van Hiëronymus Bosch, die in dezelfde stad de luiken van zijn fantasie wagenwijd opende, als kunstenaar.
Van hem is verderop het beroemde narrenschip te zien, een deel van een altaarstuk waarop een bootje volgepropt met zotten de verdoemenis tegemoet vaart, met als kapitein een hofnar in de mast.
Het werkt goed, het beeld van al die dwazen op een onbestuurbare boot – en het is nog altijd op het wereldnieuws toepasbaar.
Als er één ding zichtbaar wordt, is dat het vreemde en dwaze zich niet laat wegpoetsen. Het is onbeheersbaar en steekt overal, in verschillende vormen, de kop op.
De mens is een spelende mens. De fantasie, zowel de duistere als de vrolijke, wandelt met hem mee. Het afwijkende piept tussen de ratio door, laten meerdere voorwerpen zien.
Er zijn zotte figuurtjes gebeeldhouwd onder opklapbare kerkbanken, de misericordes.
Er is een 14de-eeuws tinnen beeldje van drie wandelende piemels die een gekroonde vagina dragen, als een koets.
Of de onweerstaanbare 16de-eeuwse sierbeker gemaakt van zilver en een kokosnoot, met ezelsoren en de drie ‘ogen’ van de noot die een dommig gezicht vormen.
En er zijn de waanzinnige 16de-eeuwse schaak stukken uit het Rijksmuseum, waaraan je in Amsterdam misschien voorbijloopt als je De nachtwacht zoekt, en waarvan de torens bestaan uit narren die bereden worden door apen.
Bijna elk kunstwerk trekt je even uit de ernst die je als museumbezoeker kunt hebben. Dit gaat niet alleen om leren, reflecteren, bezinning en kennis. Dit laat je voelen hoe ongelooflijk speels de mens is, en altijd is geweest.
Toch is onze omgang met de zot dubbel. De dwaas kan leuk en speels zijn, maar hoort hij bij ons? Ogenschijnlijk wil iedereen normaal zijn, wars van gekkigheid. Als een kamp waarin je thuishoort. Normaal zijn betekent zekerheid, macht, orde en aanzien.
Zot zijn is anders, Anders zelfs, met hoofdletter. Die zot mag misschien bestaan, vooral ter vermaak, maar het is altijd de Ander, niet wijzelf.
De dwaas is degene aan wie je je eigen normaliteit kunt afmeten. Wie een ander ‘knettergek’ noemt, stelt zichzelf tot norm. Alsof hij een lijntje om zichzelf tekent, waar een ander binnen of buiten kan vallen.
Volgens het museum is de zot in staat tot het beste en het slechtste, kan hij sociale waarden op de kop zetten en zelfs de orde omverwerpen.
Dat is de dwaas die we zijn gaan kennen als hofnar. Een man, of soms vrouw, die als enige de koning mocht vertellen wat anderen niet konden zeggen.
Kritiek die normaal tot de doodstraf zou leiden, vermomd als humor, met de bijbehorende beeldtaal: een kostuum met tegengestelde kleuren, een muts met bellen en een narrenstaf, als ‘spiegels’ van de kroon en scepter van de koning.
Aan de narrenstaf zit het gezichtje van een tweede nar, zoals een paar mooie voorbeelden van echte en geschilderde exemplaren laten zien. Als het nijpend werd en de nar iets te vertellen had dat heel risicovol was, kon hij zelfs zijn toevlucht zoeken tot de staf en die zijn woorden in de mond leggen. Een metaoplossing.
De hofnar heeft een intellectuele rol, door met raadsels en gedichten het beleid van de koning te spiegelen, en een fysieke rol, als acrobaat, danser of muzikant. Hij spiegelt met zijn hele verschijning: wie is er nu de gek, ik of jij?
Wandelend door de tentoonstelling krijg je bijna zin in een aansluitend theaterprogramma.
Shakespeare immers speelde een belangrijke rol in hoe wij over de hofnar en de zot zijn gaan denken. Hij gaf in meerdere stukken vorm aan een zot als compagnon, een slimme hofnar die alle waarden omdraait en daarin contact zoekt met het publiek, de dwaas die een wijsheid onthult.
Van de zot die King Lear een toekomst voorspiegelt tot de hoofdrolnar Puck in A Midsummer Night’s Dream, en de grafdelvers en dode nar in Hamlet, het lijkt of Shakespeare het toen bestaande idee van de hofnar naar een nieuw niveau tilde door hem de ziener te maken.
Degene die het publiek met grappen en onderonsjes iets laat zien wat anderen angstvallig verborgen houden, uit angst voor verlies van status en orde.
Gekken gaan niet weg
Die hofnar is er nog steeds, in de vorm van komische entertainers: denk aan Arjen Lubach, John Oliver of Chris Rock, bij programma’s als Saturday Night Live, en bij comedy in het theater.
In de moderne kunst en cultuur zie je hem ook vaak – van de Joker-films tot de maskerade kunst van James Ensor, de schreeuwende paus van schilder Francis Bacon, de soms even komische als gruwelijke kunst van Sarah Lucas of de Chapman-broers.
Die zijn niet te zien in het Louvre, maar Figures du fou nodigt uit tot vertakkingen in je gedachten.
Dwaasheid is zo breed als de mens is. Het museum deelt haar op in overzichtelijke hoofdstukken.
Zoals religieuze zotheid, verwijzend naar psalmen en bijbelteksten zoals die van de apostel Paulus, die de lezer in het bijbelboek Korintiërs voorspiegelde dat wat dwaas is in de ogen van de mens, wijs kan zijn in de ogen van God.
De dwaas keert normen om en zo ontstond ook het katholieke carnaval, waarin mensen zich vermommen en alle regels overboord gaan, voordat het vasten begint.
Of zotheid in de liefde, de amour fou, met als mooi voorbeeld de anekdote over de Griekse filosoof Aristoteles, die tijdelijk zijn verstand verloor door verliefdheid op een vrouw.
Een koperen waterkan toont het hilarische tafereel van Aristoteles die door de vrouw als een ezel bereden wordt.
Het lijkt een waarschuwing: iets kan helemaal ontsporen als je vrouwen de macht geeft.
En dan is er de politieke zotheid, waarover Erasmus schreef, en ook de Duitse auteur Sebastian Brant, de bedenker van het narrenschip dat Bosch schilderde.
Tijdens de verlichting krijgt de dwaas een ondergeschikte rol. De rede kreeg voorrang, al bestond er wel satire.
Dat veranderde in de 19de eeuw, toen de dwaas als het ware in ons is gekropen. Hij werd voor het eerst een psychologisch fenomeen.
Mentale ziekte en waanzin hadden voordien niets met de zot te maken.
Maar met de opkomst van de psychologie sloop de dwaas onze geest binnen. Wij konden aan gekte ten prooi vallen, zij werd een vijand van binnenuit. Die gekte was een gevaar én een creatieve kracht ineen.
De outsiderkunstenaar werd nu soms vereenzelvigd met het eeuwenoude beeld van de zot. De kunstenaar staat immers buiten de gevestigde orde, en confronteert ons met onze tekortkomingen, zoals voorheen de hofnar deed.
Al kan hij daar bijna zelf aan ten onder gaan, zoals een zelfportret van Gustave Courbet aan het eind van de tentoonstelling laat zien: de waanzin nabij. Hij noemde het zelfportret Le Fou de peur, de man die gek is van angst.
Kunst en kunstenaar laten ons soms zien hoe absurd de wereld die wij normaal vinden eigenlijk is.
Wereld draait door
Het indringendst van de tentoonstelling is een groot 19de-eeuws schilderij van Jan Matejko met daarop de beroemde Poolse nar Stanczyk, gekleed in een rood pak, de bellen slap bungelend langs zijn hoofd.
Uitgeput en gedesillusioneerd zit hij in een stoel, voor zich uit starend terwijl er op de achtergrond een hofbal gaande is. De dwaas geeft het op, want de wereld zelf is gek geworden.
Een open einde, want het Louvre had de tentoonstelling makkelijk naar latere tijden kunnen trekken. Met verwijzingen naar de dwingende entertainmentindustrie die mensen steeds meer in de greep houdt.
Monty Pythons ‘dodelijke’ sketch The Funniest Joke in the World, waaraan iedere toehoorder sterft, past in dit verhaal, evenals de reflectie van auteur David Foster Wallace in zijn boek Infinite Jest, dat laat zien hoe de rollen zijn omgedraaid en entertainment tiranniek kan worden: zolang we vermaakt worden, hoeven we niet zelf na te denken.
De tentoonstelling nodigt uit tot vele associaties. Het is zoals bij elk goed spel: open eindes zijn de beste eindes, want zo houdt de verbeelding aan. En dan kan het tenslotte nog alle kanten op.
Figures du fou is tot en met 3 februari te zien in het Louvre in Parijs.
Overzicht
Lees meer berichten in deze categorie
Bron: De Morgen