Marc Reynebeau – Iedereen schrijft zijn eigen canon


De canon van Vlaanderen moet twee heren dienen, schrijft Marc Reynebeau. Het resultaat is een lastig compromis tussen wetenschap en politiek.

De Standaard


De canon van Vlaanderen is een uitnodiging tot discussie en debat, zeiden de makers ervan gisteren bij de presentatie van hun in zestig ‘vensters’ gevatte werkstuk.

Zo gaat dat: zo’n canon biedt een overzicht van de geschiedenis en daarin zijn altijd nieuwe inzichten, ­interpretaties en accenten denkbaar. De discussie daarover is wat de historio­grafie tot een wetenschap maakt.

Maar vrij kan dat debat toch niet zijn. De opdrachtgever van deze canon, minister van Onderwijs Ben Weyts (N-VA), sloot elke discussie gisteren al meteen af door ze elke legitimiteit te ontzeggen.

Eventuele kritiek is volgens hem uitsluitend ingegeven door verkramping en identiteitsschaamte. Zo raakt elk mogelijk debat in een natio­nalistisch frame gedwongen en van meet af aan hopeloos gepolitiseerd.

Dat is dan ook de erfzonde van deze canon. Het initiatief is niet academisch of pedagogisch, maar strikt politiek.

De Vlaamse regering nam de canon op in haar bestuursakkoord en spendeerde er al een half miljoen euro belastinggeld aan.

Voor haar moet hij een ‘complexloos’ – versta: niet bediscussieerbaar – Vlaams ‘zelfbewustzijn’ en een identitair natiegevoel bevorderen. Daarop stoelt ook de ideologie van de N-VA.

De commissie die de canon samenstelde, beweert dat ze zich daar niets van aantrekt, maar dat kan de politieke ambiguïteit alleen aanscherpen. Temeer omdat Weyts nu leerkrachten, wier broodheer hij is, wil ‘overtuigen’ om de canon als leidraad in hun lessen te gebruiken.

De analogie is treffend met de VRT-serie Het verhaal van Vlaanderen, nog een uitloper van het Vlaamse regeer­akkoord, waar Weyts alleen al 400.000 euro extra subsidie veil voor had.

Nuttig in de les? Veel historici beoordeelden de reeks als achterhaald, fragmentair en onkritisch, en het begeleidende boek zelfs als onprofessionele ‘quatsch’.

De ambiguïteit toont zich ook in hoe de canon zijn thema’s geografisch situeert en daarbij geregeld in het midden houdt of die context het huidige Vlaanderen is, of België, het oude graafschap Vlaanderen, de Nederlanden of alleen het zuidelijke deel daarvan.

Dat is zelfs het geval als het gaat over de Guldensporenslag van 1302 – die wel overdadig veel aandacht krijgt als ook nog een apart venster is gewijd aan de roman De leeuw van Vlaanderen van Hendrik Conscience, die de slag in 1838 weer in de publieke herinnering bracht.

De ironie van Conscience

De canon plaatst de Guldensporenslag correct in de context van de sociale ­revoltes van rond 1300, maar situeert die alleen in ‘Vlaanderen en Brabant’. Maar Brabanders waren op 11 juli 1302 niet aanwezig bij de slag, en indien wel, dan aan de kant van het Franse leger.

Die vernauwing verleent de veldslag een uitzonderlijkheid die hij historisch niet had.

In die tijd ontstonden tal van ­revoltes in Noordwest-Europese steden, onder meer in Luik, dat helemaal niets met de Franse koning te maken had.

Door die selectieve visie blijft in het residu van het vele wat de canon over de toch niet zo belangrijke Guldensporenslag te melden heeft, vooral het feit hangen dat hij het huidige Vlaanderen zijn nationale feestdag leverde.

Daarbij past een ironie die in de ­canon weinig aandacht krijgt: ­Conscience, in 1830 vrijwilliger in de Belgische onafhankelijkheidsstrijd, populariseerde in zijn historische ­romans een brede mythologie in dienst van het ­jonge België. Daarvoor betaalde ­koning Leopold I hem ook.

Een Vlaamse ‘specificiteit’ benadrukken kwam het 19de-eeuwse Belgische nationalisme immers van pas om zich te onder­scheiden van het immer imperialistisch geachte Frankrijk.

Veel Belgicistische mythes gingen naadloos over in de flamingantische mythologie, waarin de nadruk ging ­liggen op de strijd voor de erkenning van de taal (die bijvoorbeeld in 1302 volledig ontbrak) en van, in wat mindere mate, de katholiciteit, als essentieel onderdeel van een Vlaamse ‘volksaard’ of identiteit.

De nieuwe canon thematiseert die Belgische erfenis niet en blijft in zijn keuze van onderwerpen opvallend vaak hangen bij de klassieke institutionele, vooral op taal gerichte etappes van de oude Vlaamse beweging, met veel aandacht voor petities, taalwetten of de taalgrens.

Veel duiding komt daar niet bij, al was die best nuttig geweest, bijvoorbeeld in het exposé over de lange agitatie rond 1900 voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit.

De motivatie daarvan blijft vaag en laat in het ongewisse dat die democratisering maar een kleine elite ten goede zou komen, omdat het overgrote deel van de bevolking financieel niet in staat was om haar kinderen zelfs maar naar de middelbare school te sturen.

De koloniale kwestie

De canon lijkt het dan ook moeilijk te hebben met het bestaan van België, een institutionele context die zeker voor de jongste eeuwen vaak op een afstandje blijft.

Wel een venster over de IJzer­toren, geen aandacht voor de zoveel ­talrijkere acties van ‘nationale’ oud-strijdersbonden in het interbellum.

Wel een venster over Marie Belpaire, geen aandacht voor Marie Popelin of Isabelle Gatti de Gamond, die al eerder en systematischer ijverden voor wat Belpaire haar venster doet verdienen: het meisjesonderwijs stimuleren.

Wel een ­venster over de Leuvense betogers die stierven bij een actie voor het algemeen stemrecht, vrijwel geen aandacht voor hoe het socialisme in Franstalig België de aanzet gaf voor die campagne.

En op de vraag waarom de vrij onbekende Congolese activist Paul Panda Farnana het venster mag openen over de koloniale kwestie – op zichzelf een zeer ‘Belgisch’ thema – gaf Weyts gisteren zelf het antwoord: omdat hij ervoor ‘naar Vlaanderen’ was gekomen.

In de neiging om bij een officieel flamingantisch discours te blijven, boet de canon bij momenten zelfs in aan ­kritische zin.

Over de nasleep van de Tweede Wereldoorlog heet het: ‘Die straatrepressie bleef in het collectieve geheugen gegrift. De collaboratie en haar bestraffing zorgen tot vandaag voor maatschappelijke discussie.’

Die visie klinkt als een echo: ze praat de frustraties na van de zich onheus bejegend voelende Vlaams-nationalistische collaboratie, die in de historiografie nochtans al lang zijn gecorrigeerd.

Farnana is een mooie verrassing in deze canon, die het verder bij oude, ­bekende thema’s of figuren houdt.

Over de selectie daarvan valt ­altijd te twisten, maar dat is nu eenmaal eigen aan een canon. Al is niet ­elke keuze zonder meer door een andere te vervangen.

Dat ‘kunstpaus’ Jan Hoet ontbreekt, is een gemiste kans, onder meer om de Vlaamse cultuur uit het folklorisme te tillen.

Dat Paul van Ostaijen het moet stellen met een terloopse en eigenlijk misleidende vermelding, is een vergissing.

Wat een plek kreeg in de canon, moet ‘belangrijk genoeg’ zijn, aldus de Canoncommissie. Daar kan de dis­cussie al beginnen: wat bepaalt dat ­belang en waarom?

Wie ­eerder al kritische commentaren op de canon had, weet dat die discussie niet altijd in louter historische termen verloopt. Dat is de aard van dit beestje – zijn erfzonde.


Lectrr

Marc Reynebeau – Journalist, verbonden aan De Standaard. Zijn column verschijnt wekelijks op woensdag.


Lees ook

Lees meer berichten van

Marc Reynebeau


Lees ook


Bron: De Standaard

Welkom op Facebook

Naar de website


Scroll naar boven