Marc Reynebeau – Kersen eten met de macht


De crisis rond de Antwerpse stadsdichters illustreert de lastige verhouding tussen de kunst en de macht, schrijft Marc Reynebeau. En altijd zal dezelfde winnen.

De Standaard


Het verbond tussen de poëzie en de politieke macht is met de stadsdichters in Antwerpen niet in schoonheid ­geëindigd (DS 23 januari).

Schepen van Cultuur Nabilla Ait Daoud (N-VA) wekte zelfs de indruk dat ze opgelucht is verlost te zijn van die lastpakken en van die hele, geërfde stadsdichtersrimram (‘dood en begraven’).

Het zegt iets over de verbittering in de verhoudingen dat een kwintet schrijvers alleen op een juridisch akkefietje moet rekenen om het stadsdichterschap toch voort te zetten, op eigen houtje dan en zonder officiële patronage.

De titel van stadsdichter is immers niet wettelijk gedeponeerd. Al is de stad nog niet helemaal van die lui af, want de stadsdichters nieuwe stijl laten zich morgen installeren in het Letterenhuis, een instelling van de stad, en zijn van plan om zich in de publieke ruimte te blijven manifesteren.

De stadsdichter mag alleen de hofnar zijn: het is maar om te lachen.

Het avontuur met de stadsdichters begon twintig jaar geleden, in 2003, met Tom Lanoye. Maar ook hij startte niet onvoorwaardelijk.

Hij kreeg ‘absolute artistieke vrijheid,’ aldus toenmalig Cultuurschepen Eric Antonis (CD&V), ‘maar het stadsbestuur neemt zich het recht voor om zelf te kiezen welke ­gedichten het op grote schaal zal verspreiden. (…)

Lanoye schrijft wat hij wil schrijven. Wij gebruiken wat wij willen gebruiken.’ (DS 19 december 2002)

Stadsdichters zijn tot op zekere hoogte deeltijdse stadsambtenaren, omdat ze door de stad betaald krijgen voor hun opdracht

Tot incidenten daarmee kwam het niet, maar de ‘faire deal’ van Antonis mikte wel op gelegenheidspoëzie, op bruikbare en dienstbare kunst. Wat goed gaat zolang dichter en politieke opdrachtgever een visie op en engagement in de stad delen.

Tien jaar eerder had Antonis, toen als intendant van Antwerpen Europese Culturele Hoofdstad, in 1993, maar half retorisch de vraag geopperd of kunst de wereld kon redden.

Want het was een politiek vermoeid Antwerpen dat later inspiratie en een nieuw elan zocht in Lanoyes bij ­momenten flamboyante en spectaculaire stadsdichterschap.

Zijn ­poëtische ­dialoog tussen de Boeren­toren en de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal illustreerde een ambitieus harmoniemodel.

Twee decennia later is de stemming radicaal omgeslagen. Het overwegend Vlaams-nationalistische stadsbestuur lijdt maar zelden aan zelftwijfel of aan een gekweld zelfbeeld.

Het zit niet te wachten tot kunst de stad redt en put zijn zelfverzekerdheid uit zijn Vlaamse politieke leiderschap en het econo­mische belang van zijn haven.

De ommekeer toont zich uitgerekend in het gedicht ‘Losgeld’ van Ruth ­Lasters, waarvan de stad zich vorig jaar distantieerde. Daarin is van harmonie geen sprake meer: vanuit de praktijk en in de taal van wie er het voorwerp van is, thematiseert het vers het elitaire ­gebrek aan appreciatie voor het ­beroepsonderwijs.

De schepen van Cultuur vond dat geen valabel thema en las in het gedicht slechts een politiek pamflet. In die interpretatie kon het niet het werk zijn van een autonome kunstenaar, wel, gezien de impliciete kritiek, van een politieke opponent, wiens ­mening niet strookt met wat daarover wordt gedacht door de meerderheid in de gemeenteraad, kennelijk het enige forum waarop zulke onderwerpen aan de orde mogen worden gesteld – en eventueel weggestemd.

Dat illustreert de ambivalente en dus precaire positie van de stadsdichters.

Schepen Ait Daoud zei het met zoveel woorden: nu de stadsdichters als onafhankelijken verder gaan, spreken ze niet langer tot alle Antwerpenaars, maar slechts tot een deel ervan, zeg maar tot de politieke oppositie.

In haar visie ligt het algemene zo te zien in de politieke en maatschappelijke neutraliteit. Daarin dient kunst slechts om het stadsbestuur te bevestigen en glans te verlenen.

Die positie is premodern, als die van pakweg hofschilders in het ­ancien regime, die alles zo fraai mogelijk moeten uitbeelden, naar het de vorst behaagt, al valt zo’n horigheid aan de politieke macht niet te rijmen met moderne opvattingen over de auto­nomie van het kunstenaarschap.

Maar stadsdichters zijn wel tot op zekere hoogte deeltijdse stadsambtenaren, verplicht tot loyaliteit en discipline, omdat ze door de stad betaald krijgen voor de taak die ze hebben aanv­aard.

Natuurlijk tasten politici daarvoor niet in de eigen buidel, maar gebruiken ze er belastinggeld voor. Maar waarvoor ze dat precies inzetten, ligt in het mandaat dat ze van de kiezer toevertrouwd kregen.

Dat dwingt kunstenaars tot ­kiezen, in de ervaring dat kunst in ­opdracht van de politiek tot een slecht huwelijk kan leiden, zoals nu in Antwerpen weer is gebleken.

Het geldt evenzeer voor wetenschappers, wier integriteit staat of valt met hun academische onafhankelijkheid.

Universiteiten en het daar heersende ‘wetenschappelijke communisme’, dat geen gezagsargumenten accepteert, plegen daar garant voor te staan.

Geregeld krijgen wetenschappers opdrachten van de politieke macht, die vervolgens met de resultaten doet wat ze wil.

Niet zelden – een frustratie waaraan hoogleraar Ive Marx (UAntwerpen) of diens collega Gert Peersman (UGent) als columnisten van De Standaard vaak lucht geven – is dat: helemaal niets.

Omdat politici die resultaten te lastig vinden om ze toe te passen of omdat die ingaan tegen heersende politieke inzichten – als die al geen vooroordelen of dogmata zijn.

Zo blijft de vraag: wel of niet in zee gaan met de macht?

Laatst stonden ­historici en cultuurwetenschappers voor een erg bijzondere variant van dit dilemma, met de vraag of ze in ­opdracht van de Vlaamse regering wilden meewerken aan het opstellen van een ‘canon van Vlaanderen’.

Het knelpunt was (en is) dat deze canon voor de Vlaamse regering een bij uitstek identiteitspolitiek project is – ze maakt daar ook geen geheim van. Het staat met ­zoveel woorden in haar regeerakkoord.

Vinden veel academici dat identiteitspolitiek en wetenschap onverenigbaar zijn, het is desondanks denkbaar dat sommigen de opdracht toch aanvaardden in de hoop zo alsnog een zeg te kunnen hebben in die canon en er zo het beste van te maken.

Ze dekten zich in met een officiële ‘opdrachtbrief’ waarin de Vlaamse regering stelde dat het eindresultaat geen identitaire intentie heeft.

Wat, aangezien ze op het ­publieke forum het tegendeel beweert, een erg schizofrene, maar ook doorzichtige situatie creëert: de twee kunnen onmogelijk tegelijkertijd waar zijn.

Maar als het gaat wringen, wint altijd die met de macht (en dus het geld). Zo blijft het voor kunstenaars en wetenschappers kwaad kersen eten met de politieke macht.

Altijd dreigen ze in de positie van de hofnar te belanden, die de hardste waarheid kan vertellen ­onder de mom van de lach. Maar te bont moet hij het ook niet maken. Of wat hij zegt, wordt zonder meer weg­gewuifd: het is toch maar om te lachen.


Stadsdichters, ook in Antwerpen, worden weggezet als de nar met dienst: het is maar om te lachen. Beeld Jan Van der Perre

Marc Reynebeau is senior writer van deze krant. Zijn column verschijnt wekelijks op woensdag.


Lees ook

Stadsdichters – Antwerpse stadsdichters gaan door zonder stad

Vul hieronder de zoekopdracht Marc Reynebeau in en vind meer berichten.


Bron: De Standaard

Naar Facebook

Naar de website


Scroll naar boven