De Vlaamse dichter Maud Vanhauwaert (1984) heeft de Jan Campert-prijs 2020 ontvangen voor haar bundel Het stad in mij.
Het stad in mij is ‘het wonderlijke relaas’ van de twee jaar waarin Vanhauwaert stadsdichter van Antwerpen was, schreef de jury.
‘Zo is dit lijvige boek een zeldzaam levendige herinnering aan de twee jaren waarin ze haar dichterschap een nieuwe dimensie gaf.
´Een dichterschap dat zelfs op papier doordrongen is van een literaire en bovenal menselijke generositeit. Dit is een feest.’
Vanhauwaert ‘schrijft de lezer aan, trekt je mee haar universum in, lijkt naast je te zitten om te bladeren en te vertellen’.
Ze loodst haar lezers ‘van droom naar daad, van woord naar gedicht, van project naar installatie’; het lijken ‘veel losse flarden – gedichten, performances, installaties, zelfs een spelbord – maar samen een schitterend vormgegeven verhaal van tot op het bot benutte poëtische vrijheid’, aldus het rapport.
Tijdens haar stadsdichterschap wilde Vanhauwaert als een seismograaf de trillingen van de stad opvangen.
‘Ten volle onderzoeken hoe je poëzie kunt losweken van het blad papier, welke vormen ze kan aannemen in een stedelijke context en hoe je, vanuit ontmoetingen met andere kunstdisciplines, haar voortdurend kunt herdefiniëren’, zegt ze in de inleiding van Het stad in mij.
Zo maakt Vanhauwaert het poëtische politiek, schrijft Rebekka de Wit in het begeleidend essay bij de prijs.
Door haar werk in het publieke te situeren beschouwt ze het als onderdeel van het publieke, als ‘deel dus van onze gemeenschappelijke hulpbronnen.
In de poëtica van Vanhauwaert is poëzie niet een kleine moeilijk vindbare afdeling in de boekhandel of bibliotheek, het is iets wat bijna in de dingen zelf zit of tussen de dingen, en de dichter is degene die er slechts een licht op zet en je daarmee uitnodigt ernaar te kijken.’
Vanhauwaert probeert ‘de deuren naar de poëzie wagenwijd open te houden, voor iedereen’.
‘Deze Oude Lieve Vrouw‘
Al eeuwen waak ik over alle daken
priem ik prompt het zwerk in, voel ik de richting
van de wind, stel ik een vraag die niemand kent
Verheven in mijn kantwerk van steen
onderging ik het allemaal, de vlammen
beeldenstormers, ze likten mij uit, roofden mij leeg
Ik ben een vrouw van vele ribben en beuken
maar bleef staande, een kranige bejaarde
met een beiaard die al eeuwen luidt
Nu zie ik iedereen aan mij voorbijgaan
slechts een enkeling bezoekt mij nog
praat met zachte stemmen in het duister
Ik voel mij kromtrekken op gekartelde sepia
ansichtkaarten, je kan jezelf kijkend naar mij
de geschiedenis inschrijven, maar laat mij niet alleen
Van het verleden zijn. Meer nog
dan onder een Alziend oog ben ik het oog
van de storm van de stad, tijdloos toevluchtsoord
Welaan dan, laat de stilte in u galmen
een koor uit u kiemen, eer uw ouden van dagen
en zij zullen voor u pralen, in onverlichte nissen
Liggen mijn geheimen verscholen
in meesterlijke drieluiken ga ik voor u open
laat mij u midscheeps met verstomming slaan
Schrijf deze oude lieve vrouw niet af
al hang ik aan katheters, aarzel niet
vooral nu ik haper
nader.