Maud Vanhauwaert loopt op het strand, tussen haar zieke vader en haar kwieke zoontje in, en vraagt zich af: hoe in godsnaam houd je de wereld samen?
“Met poëzie. Poëzie is een vuist om steeltjes vast te houden van bloemen die op verwelken staan.”
Maud Vanhauwaert – De Standaard
28 maart 2025
Leestijd: 11 min
Bio
- Maud Vanhauwaert (1984)
- Is schrijver, dichter en performer
- Ze was stadsdichter van Antwerpen
- Ontving voor Het stad in mij de Jan Campert-prijs (2020)
- Met haar debuutroman Tosca (2023) stond ze op de shortlist van de Libris Literatuurprijs en won ze de Hebban Debuutprijs
In de hoek van de kamer staat de wereld aan.
Het is te zeggen: de wereldbol, in de hoek van de kamer, staat aan.
Het is te zeggen: de sepiakleurige wereldbol die geklemd staat in een houten meridiaanring, die deel uitmaakt van een houten statief van ongeveer een meter hoog, dat in de hoek van de kamer staat, is aangeknipt.
Geen idee waar en wanneer mijn ouders deze wereldbol op de kop hebben getikt. Geen idee ook over welk hout het precies gaat. Ik vertoon nu al een totaal gebrek aan precisie. En ik ben nog maar begonnen.
Poëzie is:
een bij voorbaat mislukte poging om tot in de coulissen van de werkelijkheid te geraken. En daar een tekst te souffleren die de dode dingen leven inblaast.
Ik lig op de opengeklapte zetel, die dient als gastenbed. Ik ben te gast in mijn eigen kinderkamer. De zetel is overtrokken met wit kunstleder en is al jaren aan het afbladderen.
Elke keer als ik, na mijn bezoek, het bed weer inklap, liggen er overal witte vlokjes op de grond. Mijn moeder nam zich jaren geleden voor om eens een nieuw zetelbed te kopen. Maar laatst zei ze dat ze het maar zo laat. Het sneeuwt door de jaren.
Op de plek waar vroeger mijn kinderbed stond, staat nu een uitgeplooid reisbedje, met daarin: mijn zoontje van twee. Met glimmende zwarte kraaloogjes kijkt hij, door het gaas aan de zijkant van het bedje, naar de globe. Zijn ogen heeft hij van mij. Dat hij maar zijn eigen blik op de wereld krijgt.
Het is acht uur geweest, hij moest al slapen. Ik heb de zware gebroken witte gordijnen dichtgetrokken, maar er is buiten nog zoveel licht dat het door de dikke stof heen schemert. En dan is er nog, in de hoek van de kamer, die aanstaande aarde. Een zacht laaiende kamer, in de Statiestraat.
Poëzie is:
in je eigen kinderkamer liggen met de hele wereld aan.
Jaren geleden werd mijn kinderkamer omgebouwd tot bibliotheek. Die van mijn zus tot strijkkamer. Het is mooi verdeeld: in mijn kinderkamer kan je lezen, in die van mijn zus worden nu plooien gladgestreken.
© Sebastian Steveniers
Links van het gastenbed: een volledig gevulde boekenwand. Montaigne, Proust, Pessoa, Claus, Van der Heijden …
Ik laat mijn blik over hun ruggen glijden. Een beetje willekeurig pik ik er een dun boekje uit. Twee ambachten van Rutger Kopland.
Het bevat essays over de twee ambachten waaraan R. H. van den Hoofdakker – zijn eigenlijke naam – zich heeft gewijd: dat van psychiater en dat van dichter.
Het verwondert mij niet dat dit boekje in de bibliotheek van mijn vader staat. Ook hij legde zich toe op geneeskunde en op literatuur. Genezen en lezen, en daartussen een beetje leven.
Aan de muur achter mij hangt een kader met een portret van mijn vader, gemaakt door een karikaturist op een pleintje, tijdens een van onze zomervakanties in Italië. Op slechts vijf minuten wist die mijn vader te schetsen.
Zijn het die hangende wangen, is het dat fijne brilletje, zijn het die hoge wenkbrauwen als puntdakjes, is het die zachte en tegelijkertijd kritisch observerende blik?
Of is het de krullende haardos met dat dunne, pluizige grijze haar? Alsof hij met zijn hoofd altijd in een wolkje zit.
Poëzie schrijven is het verkennen van het kopland.
Ik kreeg de literatuur met de papa-lepel binnen. Het is niet zo dat mijn vader mij tot lezen dwong. Helemaal niet. Maar gewoon: omdat hij veel las en ik benieuwd was in welke werelden hij vertoefde.
Af en toe nam ik een boekje uit zijn bibliotheek, vaak een dun; ik dacht dat die makkelijker waren. Zo ontdekte ik een paar bundeltjes met poëzie-essays van Herman de Coninck.
Een zin die ik in een van die essays onderstreepte en die sindsdien boven mijn mentale bed hangt: “Poëzie komt pas als je erop wacht zonder nog te wachten.”
Als men mij vraagt naar mijn motto geef ik altijd dat vers. Poëzie komt niet zomaar uit de lucht vallen. Ze vraagt om een actieve vorm van wachten.
Poëzie schrijven is:
uitkijken over een uitgestrekte droge vlakte en het door versregels laten irrigeren.
In deze kamer gloeit de wereldbol, maar daarnaast is er ook het licht van mijn laptop. Mijn gezicht krijgt in dat bleke licht nu wellicht iets spookachtigs.
Mijn zoontje houdt me nauwlettend en dwingend in de gaten. Alsof hij me wil zeggen: “Denk maar niet dat ik al slaap, mama. Durf het niet om nu al te vertrekken!”
Wachten op zijn slaap, wachten tot iets wakker wordt in mij. Mijn vingers tikken op het klavier. Ik zoek een regelmaat, regendruppels op een dak.
Poëzie is het stokje blijven roeren.
Plots zijn daar de mistige slierten.
En dan moet je ervoor waken dat je die niet tot een kleffe suikerspin draait.
Vaak wordt poëzie afgezet tegen proza. Een artificiële opdeling natuurlijk, want veel proza is pure poëzie en veel gedichten kan je niet bepaald poëtisch noemen.
Maar toch even gebruikmakend van dat onderscheid, kan je misschien wel zeggen (gevaarlijk kort door de bocht scheurend):
- Proza is tijdrekkend
- Poëzie is ruimtescheppend
In een klassieke roman zou ik het tijdsverloop kunnen schetsen tussen mijn kamer 35 jaar geleden tot die van nu.
Ik zou de langzame transformatie kunnen beschrijven van mijn altijd rommelige kinderkamer (met lavendelblauwe muur, de knikkerbaan van wc-rolletjes, de hoge raad van knuffels) tot de gerenoveerde kamer (met de wit oververfde muren, de wereldbol, de stijlvolle dimbare verlichting, op de schouw het kistje met een paar verdroogde sigaren van mijn opa, de karikatuur van mijn vader, en ja, de grote bibliotheekwand), waar ik nu te gast ben en waarin mijn zoontje de slaap niet vindt.
Ik zou het verhaal chronologisch kunnen opbouwen of ik kan langzaam terugreizen in de tijd. Ik kan de tijd bokkensprongen laten maken, maar in elk geval: aan Chronos ontkom ik niet.
In een gedicht daarentegen zet je de tijd makkelijk buiten tel. In een gedicht kan mijn vader oud en krakend zijn en tegelijkertijd blakend veertig, met donkere krullen en een sponzen fietsbroekje aan.
In een gedicht buigt, terwijl ik mij buig over mijn zoontje (”oogjes toe nu, liefje, shttt”), mijn vader zich over mij (”probeer níét te slapen, dan lukt het wel”). Zo wordt in poëzie, regel voor regel, laag op laag, een tijd-krommende ruimte opgebouwd.
Poëzie is een meerlagig,
tektonisch gestapeld, onophoudelijk nu.
(En soms duwt een vulkaan zich op.)
Je bent zeven. Je komt de kamer binnen en je ziet in je bed een cadeautje liggen. Het is een rode walkman. Je zet de koptelefoon op, met de rode pluchen oorkapjes. De geluiden rondom je worden dof. Je drukt op play. Je hoort de ruis. Ruis als van de zee.
Je bent veertig. Je loopt met je zieke vader en je kwieke zoontje op het strand, richting de branding. Je vader gaat moeizaam. Je zoontje is door het dolle heen en loopt voorop. Hij plenst in de strandmeertjes, jaagt de meeuwen op en krijst van plezier.
Je loopt tussen hen in, bang dat je vader struikelt, bang dat je zoontje struikelt.
Op een bepaald moment sta je samen met hen op één lijn: je vader, je zoon, jij. Je denkt: vanop een bepaald punt op de dijk vallen wij nu samen. “Wij zijn alleen met het gefrons van de zee. Oneindigheid is iets tussen ons.” (Herman de Coninck heeft dat ook al eens gezegd.)
Poëzie is als een droom.
Zolang je erin zit, is het aan en waar.
Poëzie is in de waarheid verwarring ontwaren.
Ik sla mijn laptop weer open. Er popt een melding op van de Krant van West-Vlaanderen. “Brandweer haalt lichaam uit kanaal in Zwevegem.”
Achteloos klik ik op het bericht.
Ik kom op de nieuwssite. Onder het artikel over de drenkeling staat een artikel over een duivenmelker die in de prijzen viel.
Daarnaast een artikel over een hulpactie voor Gaza en in de kantlijn reclame voor zonnepanelen.
Ik denk: hoe in godsnaam houd je de wereld samen?
Soms lijkt de wereld een bol verdroogde plasticine (blauw en groen tot bruin gedraaid) die uit elkaar lijkt te vallen.
Misschien is dat wel waarom ik grijp naar poëzie: een gedicht biedt op zijn minst de illusie dat je de wereld kunt samenballen. Want in een gedicht past (ja, regel voor regel, laag op laag) het kleine op het grote, het banale op het existentiële.
Poëzie is een training in associatief denken, in een poging zelf niet gedissocieerd te raken. In een gedicht blijft de wereld kneedbaar.
(Al moet ik toegeven dat ik ook niet meteen weet hoe ik een drenkeling, duiven, oorlogsleed, zonnepanelen, mijn kapotte printer, de uitzaaiingen in mijn vader, de eerste woordjes van mijn zoon prang in één gedicht. Maar morgen misschien wel!)
© Sebastian Steveniers
Poëzie is een poging om grip te krijgen.
Het is een vuist, niet om mee te slaan,
maar om steeltjes vast te houden van bloemen die op verwelken staan.
Ik zet Kopland terug en grijp nu naar het Boek der rusteloosheid van Pessoa.
Vaak als ik in mijn oude kinderkamer ben, neem ik even dat boek vast. Het was al tijdens mijn kindertijd versleten en nu is de kaft er zelfs van losgescheurd.
In mijn eigen huis heb ik een nette, nieuwe editie staan, maar het meest hou ik van deze beduimelde versie. Die past perfect bij de aard van het boek.
Pessoa heeft immers zelf nooit een kaft rond het boek getrokken. Hij schreef honderden stukjes, die pas postuum tot boek zijn gebundeld.
Het Boek der rusteloosheid heeft een magische werking op mij. Elke keer als ik het opensla en er een stukje uit pluk, blijkt het precies het fragment te zijn dat ik op dat eigenste moment nodig heb. Ook nu is het niet anders.
Voor even val ik weer samen met iemand uit een andere eeuw, uit een ander geslacht, uit een andere taal. Poëzie doet niet aan grenzen. Ik zei het al: poëzie is een onophoudelijk nu.
Poëzie is:
je zinnen verzetten,
poriën zien.
Eindelijk. Mijn zoontje slaapt.
Ik zet nu ook de rusteloosheid terug op zijn plaats en knip de wereld uit. Weer sluip ik de kamer uit. Nu blijft het stil. Ik laat de deur van mijn kinderkamer op een kier.
In de kamer ernaast is mijn vader ook al gaan slapen. Door de chemo is hij immens moe en kruipt hij steeds vroeger in bed.
Ik sta op de ‘overloop’ tussen mijn vader en zoon. En ik denk: ik sta er niet alleen, ik ben het ook. Een overloop tussen vader en zoon.
Zo voorzichtig mogelijk trippel ik de trap af naar beneden.
Ik ben (met woorden van Menno Wigman) “oneindig wakker”.

Dit is een ingekorte versie van de tekst die is verschenen in Schwalbe, een publicatie van Literatuur Vlaanderen over boeken, schrijvers en literatuur, n.a.v. hun 25-jarig bestaan.
Met bijdragen van onder anderen Tom Lanoye, Jeroen Olyslaegers, Gaea Schoeters en Matthijs de Ridder. 180 blz., € 9,99 en te koop in elke boekhandel.




© Anneke D’Hollander
Lees ook
Bron: De Standaard