Ergens tussen 25 en 28 waren ze, dikke vrienden, sommigen al sinds hun kindertijd. ’s Ochtends zitten ze nog samen aan het ontbijt. ’s Avonds – Cavalese, 3 februari 1998 – zijn ze dood. Het reisgezelschap, samen vijftien Brugse jongeren, telt er plots nog maar tien. Eén van hen, David Van Reybrouck, heeft het onbeschrijflijke in woorden vervat: ‘Kan men bij zoveel zinloosheid nog iets zinvols zeggen?’
David Van Reybrouck – De Morgen
11 april 1998
Het is nu twee maanden geleden dat ik ’s nachts in een hotelbar in noord-Italië sta om de telefoniste te vragen of ze nogmaals naar het ziekenhuis kan bellen. Om te horen of er al meer nieuws is.
Maar ze is in gesprek, de hoorn tegen haar hoofd geklemd, een hand tegen het andere oor. Haar gezicht uitdrukkingsloos.
Als ze eindelijk klaar is, vraag ik haar om te bellen.
“Ze zijn in het ziekenhuis,” zegt ze tot mijn verbazing.
“Und?” vraag ik.
“Sie sind alle tod,” antwoordt ze.
Boven aan de receptie zitten de vrienden die nog van niets weten, in het ziekenhuis wachten twee andere makkers – ze zullen nog een uur aan het lijntje gehouden worden.
Ik ga met de telefoniste de trap op, ze doet het verhaal aan de rest van de groep en op dat moment begint onze langste nacht.
Vijf vrienden die je ’s ochtends nog aan de ontbijttafel hebt gezien, liggen nu in bodybags in een ziekenhuis twintig kilometer verderop, omgekomen op de absurdst denkbare wijze.
Mensen vertrekken naar het ziekenhuis om te identificeren, een dokter wordt erbij geroepen, de ouders worden gebeld, de eerste Vlaamse journalisten moeten worden afgescheept.
Maar er is vooral veel verdriet, dat als een pak sneeuw over alles heen ligt.
Een leeg, wit, onbeschrijflijk verdriet.
‘Er bestaan geen veelvouden van verdriet’
Twee weken later, na drie crematies en twee begrafenissen, besluit ik om kennissen te bellen die nog niets weten.
Ik bel naar de redactrice van De Morgen met wie ik anders mijn stukken bespreek. Als ze maar niet om een artikel vraagt, denk ik.
“Mag ik je een oneerbaar voorstel doen,” probeert ze na een kwartiertje, “wil je hierover schrijven?”
Dat kan ik niet, dat wil ik niet. Valt er over verdriet wel te schrijven?
Met verdriet is het immers zoals met liefde: wie het kent, behoeft geen woorden; wie het niet kent, komt woorden tekort.
Kan men bij zoveel zinloosheid nog iets zinvols zeggen?
Tja, dat het niet klopt, het verhaaltje over de stadia van rouwverwerking waarmee ze ons in het secundair al bestookten. Dat het niet rechtlijnig evolueert van ontkenning over verzet naar berusting. Dat het veel complexer is. Dat er soms vier seizoen op een dag kunnen zijn.
En wat men ook leert: dat verdriet geen rekenkundige grootheid is. Dat ons verdriet geen vijfvoud is van ‘gewone rouw’.
“Het zou niet veel anders wezen mochten er nu vier of zes verongelukt zijn,” zei een van de vrienden.
Er bestaan geen veelvouden van verdriet. Verdriet is er of het is er niet, en als het er is, dan steeds in zijn uitgestrekte troosteloosheid.
Maar ook dat is niet helemaal waar. Ik heb mijn broer of vriendin niet verloren, anderen wel. Er bestaan wel degelijk gradaties van verdriet, een beetje zoals wiskundigen geloven dat er gradaties van oneindigheid bestaan.
Misschien dat ik iets over verdriet ga schrijven, zeg ik een week later tegen de overgebleven reisgenoten, niet over mijn verdriet maar over verdriet in het algemeen.
Ik begin nota’s te maken van het essay dat ik voorlopig ‘De Anatomie van Verdriet‘ noem, naar analogie van het zeventiende-eeuwse werk ‘The Anatomy of Melancholy‘ van Robert Burton.
Maar wordt dat niet te veel gewauwel, vraag ik me af. Hoe balanceer ik tussen lijkenpikkerij en navelstaarderij?
En bovendien: hoe kan ik het onbeschrijfelijke beschrijven, het onnoembare benoemen?
Alleen poëzie, muziek en beeldhouwkunst vermogen dit, precies door het niet bij naam te noemen (zoals je een ster best ziet door ernaast te kijken), een essay blijft altijd haperen.
De waarde van vriendschappen
Vijf goeie vrienden in letterlijk één klap verliezen, kan aanleiding geven tot allerlei beschouwingen over absurditeit, zinloosheid en verdriet, maar evenzeer ook over de waarde van vriendschappen.
Een verlies doet steeds denken aan wat je ooit had en nu nog hebt, in dit geval: vrienden.
Sommigen van hen kende ik bijna twintig jaar, anderen nog maar zes maanden, maar allen heel intens. Wat betekenen jeugdvrienden als je stilaan volwassen wordt?
Vrienden kies je, familie niet – een uitspraak die even waar als triviaal is.
Jeugdvrienden liggen daar ergens tussenin. Je hebt ze ooit wel gekozen maar dat was lang voor je verstandig was en wist wat je wou.
Mocht ik sommige jeugdvrienden nu pas leren kennen (als ik ze ooit al zou ontmoeten), dan weet ik niet of het zou klikken.
Het zegt iets over de verenging die in een leven optreedt. Jeugdvrienden leer je kennen voordat de klei waaruit je bestaat hard is. Je zit nog niet in het vormpje, je boetseert elkaar nog een beetje.
En zo komt het dat in een groep jeugdvrienden een magazijnier, een boekhouder, een criminoloog, een opvoedster, een landmeter en een notaris beste vrienden kunnen zijn.
Met mensen die je al zo lang kent, heb je niet noodzakelijk de beste gesprekken (daar heb je latere vrienden voor); het zijn veeleer mensen bij wie bepaalde gesprekken allang niet meer gevoerd hoeven te worden.
Ik huur voor een maand een etage aan zee om alleen te zijn en te schrijven. Nee, ik zal geen anatomie van verdriet schrijven maar een autopsie van vriendschap, neem ik me na een paar dagen voor. Over jeugdvrienden. Eens kijken hoe het allemaal gegaan is, wat dat allemaal betekent.
Jeugdvrienden zijn een soort familieleden. Met neven of nichten loopt het meestal slecht af. Of beter: het loopt gewoon af. De gespreksstof is op, de levens zijn gekozen, no hard feelings en tot op het volgende familiefeest.
Met de meeste jeugdvrienden gaat het ook zo. Men kiest een studie en een stad en voor je het weet is de vriendschap gereduceerd tot zeurderige schoolreünies.
Maar als het blijft, ontstaat er iets dat door geen enkele latere vriendschap kan worden ingehaald: geschiedenis.
Geschiedenis, die bonte rommelton van anekdotes, uitspraken, verhalen en herinneringen die zich langzaam vult en waar men keer op keer een avond lang uit kan putten.
Jeugdvrienden hebben iets wat antropologen ooit enkel buiten Europa meenden te vinden: een orale traditie.
Neem twintig tot dertig mensen uit een provinciestadje zo groot van Brugge, laat hen elkaar kennen van school, scouts, kot, voetbalploeg en een eigen rockfestivalletje en je krijgt een geschiedenis die niet meer in één verhaal verteld kan worden.
Als het verleden een stadsplattegrond is, dan vertonen jeugdvriendschappen veeleer een rommelig gegroeid Brugge dan een zorgvuldig gepland Manhattan.
Wie een stel jeugdvrienden verliest, verliest een deel van zijn eigen geschiedenis. Een hele stadswijk wordt van de kaart geveegd.
De parallel tussen geschiedenis en cartografie gaat ook verder. Herinneringen zijn steeds plaatsgebonden, ze leven als pissebedden onder de plekken waar je ooit bent geweest.
Brugge is niet alleen een metafoor voor de geschiedenis: het is ook het decor van al die vriendschappen.
De cafés in de Langestraat, het scoutslokaal in Assebroek, het voetbalveld bij Daverloo.
Jeugdvrienden zijn verbonden met de plek waar je grootgebracht werd. En zelfs voor een lelijke randgemeente als Assebroek geldt wat George Eliot ooit schreef: ‘We could never have loved the earth so well if we had had no childhood in it’.
Plaatsen waar je duizend keer bent geweest, maar ook plaatsen waar je slechts eenmaal was: de garage zonder onderdelen in Tsjechië, de bodem van de Grand Canyon waar Risk uren bleef duren, de skipiste naast het hotel in Obereggen.
Voor me bruist de zee, een storm jaagt de wolken over de horizon, de regen slaat tegen het raam, maar de eerste alinea van dit stuk kost me meer dan een uur.
Ik stuntel met de woordkeus, struikel over de werkwoordstijden, vind geen enkele taal.
Onderaan mijn scherm schrijf ik in hoofdletters: “Ik kan het niet, ik kan het niet, verdomme toch.”
Eigen taal
Uiteindelijk is de taal misschien wel het belangrijkste cement van zo’n vriendengroep.
Zet vier mensen een week samen en je hebt tien nieuwe uitdrukkingen; zet dertig mensen vijftien jaar samen en je hebt een eigen taal, bevolkt met ’triestzakken’, ‘bronselaars’ en ‘el vlotto’s’.
Daarbij komt nog het ondoorgrondelijke dialect waar nieuwkomers zo vaak last mee hebben, en bijnamen met een aparte logica: Dikken (omdat hij zo mager was), Stabilac (omdat hij zo bleek was), Tone (omdat hij dat zo wou), Kleine Wally (een meter zestig), Grote Wally (een meter negentig), Bekie, Timmy, Didi, Freddy en nog wat verbasteringen.
In de loop der jaren ontstond er ook een eigen humor, een bizarre ironie gekoppeld aan zelfspot die soms voor sarcasme versleten wordt.
Voor buitenstaanders lijkt het soms allemaal ietsje te veel incrowd, te veel inteelt, te veel ouwejongenskrentenbrood, maar wie er bijkomt, proeft een wereld waar carrière, diploma’s en kleren nauwelijks tellen, waar het groepsgevoel meer is dan de optelsom van individueel plezier.
Wie jeugdvrienden kent, beaamt met Jacques Brel dat er une vraie tendresse in steekt.
Geschiedenis, plaatsen en taal, het is niet gering.
Een televisiestation noemde onze skireis een jaarlijkse reünie van studievrienden en dat terwijl we elkaar bijna elk weekend zien, meer een unie dan een reünie eigenlijk.
Nu ik dit schrijf, valt het me op dat geen van ons ooit een echte hobby had. Toegegeven, de ene speelt niet onverdienstelijk gitaar, een andere kan aardig squashen of rotsklimmen, nog een andere weet wel iets van toneel of muziek af. Maar fanatiek? Nee, niet echt. Jeugdvrienden zijn tot op bepaalde hoogte elkaars hobby.
“Sie sind alle Tod.”
Het stadsplan is verminkt, de geschiedenis aangevreten, de taal monddood gemaakt, de hobby’s stilgelegd.
Hoe moet dit verder?
Vorig weekend huurden we met zijn allen een boerderij in Henegouwen. Het was lenteweer. Er werd gewandeld, gekaart, geriskt, gedronken, het was bij momenten zelfs gezellig. Maar je mist voortdurend de vijf stemmen van hen die in de winter zijn gebleven.
Autopsie, dat klinkt me te doods, bedenk ik me als de tekst bijna af is. Hoe noem je zoiets bij een levende, wanneer men kijkt wat er aan de hand is? Daar is toch een woord voor?
Een kijkoperatie, dat is het, een kijkje in het flink beschadigde weefsel van mijn jeugdvriendschappen.
Maar zelfs een kijkoperatie laat een litteken na.
Bron: De Morgen