Tommy Wieringa laat in zijn nieuwe roman vele vuren hoog oplaaien. Langs alle kanten worden we verteerd en verzengd. Gelukkig is hij zo aardig er ook de oplossing bij te serveren: het doven van het vuur.
Nirwana – meteen ook de titel van het boek.
Jelle Van Riet – De Standaard
‘Nirwana als politiek programma? Ik doe mee’
Tommy Wieringa
Zoals hij het Amsterdamse bio-eettentje komt binnengewaaid – fluorescerende glimlach, hemd diep losgeknoopt, zonnebril op de neus – wekt hij de indruk rechtstreeks van een zeilboot of uit een propellervliegtuig te zijn gestapt. Van zijn verre avonturen heeft hij het leven zelf meegebracht.
Je zult maar een leerling van het zenboeddhisme zijn, ernaar streven om zo weinig mogelijk ruimte in te nemen en dan geboren zijn als Tommy Wieringa.
Dat wordt nog vaak en lang op het meditatiekussen zitten, eer hij onzichtbaar in de wereld kan zijn.
Het is hoe dan ook niet voor eerstdaags, want Wieringa laat na zes jaar stilte een roman op ons los en dat betekent in zijn geval literair spektakel. Hij is er klaar voor, zijn hoofd heeft geen andere gedachten dan over zijn bijna 500 pagina’s tellende Nirwana.
Voor deze met vuur en licht geschreven roman voer Wieringa niet over zeven zeeën maar langs archieven. Hij had harde feiten nodig die weer eens interessanter bleken dan alles wat hij kon verzinnen.
In het personage Willem Bruno Adema herkennen we dan ook wijlen Pieter Schelte Heerema, stamvader van de roemrijke Heerema-familie, die zijn offshore-imperium op een dubieus fundament heeft uitgebouwd.
Eerst veroverde hij als Untersturmführer voor de Waffen-SS de oliebronnen van de Kaukasus, na de oorlog trok hij, beroofd van zijn Nederlanderschap, naar Venezuela waar hij op en rond het Meer van Maracaibo pionierde met olieplatforms, om ten slotte in 1963 terug te keren naar Nederland en er zich te laten gelden als de grootste en meest innovatieve speler in de offshore-industrie op de Noordzee.
Hoewel Willem Adema’s leven ‘in dienst van een sinistere ideologie’ overeenkomt met dat van Pieter Schelte Heerema is Nirwana geen afrekening.
‘De feiten zijn gekend. Je kunt alles in de archieven terugvinden. Ik heb Heerema’s gebeente genomen, maar het aangekleed met mijn eigen kleerkast.
´Mijn verhaal ontkiemde op 7 maart 2013, onderweg naar Leeuwarden. In de tijdspanne dat mijn afgedwaalde blik van het grasland weer naar de weg ging, zag ik ineens het skelet van dit verhaal voor me: drie generaties met als kerngegeven het vuur.
´Niks stond de afgelopen eeuw zo centraal als de verbranding. En ja, dan kom je algauw uit bij Pieter Schelte Heerema, want die diende zijn leven lang Heer Vuur.’
De Adema’s, schrijft Wieringa vanuit het jaar 2048, ‘faciliteerden het delven van brandstoffen uit het geologische verleden die in een groots vreugdevuur werden opgestookt in het heden, en koloniseerden zo de toekomst door de atmosfeer te verzadigen met roetdeeltjes; overal ter wereld was het Adema-concern betrokken bij grote olie- en gaswinningsprojecten.
Het was voor het bedrijf van levensbelang om het vuur te blijven voeden. Ziehier de vicieuze verbrandings-machine, die de temperatuur almaar verder opjaagt.
‘We zitten,’ zegt de nochtans met peilloos optimisme begiftigde Wieringa, ‘met z’n allen in het midden van een vuur en worden langzaam verteerd door de vlammen.
´Willen we nog iets redden, dan zullen we deze crisis met vereende krachten en nietsontziend optimisme te lijf moeten gaan.’
Het is een bloedhete nazomerdag. Terwijl we praten en cortado’s drinken, rent een goudblond ukje met ontbloot bovenlijf en op blote voeten gillend tussen de tafels.
‘Schreeuw maar, jongen,’ jaagt Wieringa hem verder aan, ‘schreeuw maar, want het meest teleurstellende is dat juist wat alle hens aan dek vergt een volstrekt gepolitiseerd en gepolariseerd onderwerp is, waarin gewelddadige tegenkrachten het manoeuvreren belemmeren.
´We zitten gevangen in een verbrandingssysteem dat in wezen een verbrandingsideologie is.’
Hij licht toe hoe het hechte samenspel met de politiek en belangengroepen het lastig maakt om op te treden tegen de luchtvaartsector en de agro-industrie, en legt me ook geduldig het Paleoceen–Eoceen thermische maximum uit, een klimaatverandering van zo’n 55 miljoen jaar geleden, die ons een spiegel voorhoudt van waar we op afstevenen: de uitsterving van een heleboel levensvormen.
Hij is ingelezen en bezorgd, maar ook levenslustig als altijd en vol van zijn personages die eindelijk kunnen uitvliegen.
Onder hen dus Willem Adema, dienstbare knecht van het vuur.
Voor Wieringa – de schrijver loopt ook af en toe zelf door het beeld – heeft Willem, honderd in 2016, veel weg van Alcibiades, of all people.
Louis Paul Boon had kennelijk gelijk, toen hij zei dat een idee een soort gas is: ‘ze hangt in de lucht en elkeen snuift er wat van op’.
Wieringa lacht. ‘Nou, hoe vaak komt die man in de literatuur voor? 2023 is het jaar van Alcibiades!
´Toen ik als student geschiedenis in Groningen op deze ongrijpbare figuur met de vele zielen in zijn borst stuitte, greep hij me meteen aan. Net zoals ik ook meer belangstelling heb voor Judas dan voor Jezus.
´Bij dit boek kwam hij er als vanzelfsprekend bij, want Heerema was briljant, meedogenloos en manipulatief, kwaliteiten die Alcibiades in ruime mate bezat.’
Voor hoofdpersoon Hugo is deze vergelijking pijnlijk. Wanneer hij het verleden van zijn grootvader onder het vergrootglas legt en ontdekt dat hij ‘aan het uiterste kwaad verbonden is door zijn afstamming’, schaamt hij zich.
Erven wij dan de zonden van onze voorvaderen?
‘Het is een gruwelijke misvorming in de menselijke aard om mensen aan te kijken op de zonden van hun voorvaderen. Het is een vals anachronisme en maakt gekrenkte kinderen.
´Ik bezocht ooit een Drents interneringskamp, waar NSB’ers heen werden gestuurd na de oorlog, en sprak er een kind van een bekend nationaalsocialistisch echtpaar. Hij heeft zijn leven lang geleden onder deze afstamming, en werd er nog altijd door de buitenwereld op aangekeken.
´De oude man vertelde me dat hij daar in een donkere barak zijn zusje langzaam had zien doodgaan aan ziekte en gebrek.’
Toch wordt er van die erfgenamen excuses verwacht.
‘Juist, maar van families wier rijkdom uit dubieuze bronnen stamt, verwacht ik ook dat ze zich verhouden tot het verleden. Zij leven in de weelde die hun is toegevallen door uitbuiting en mishandeling.
´In weerwil van rapporten van historici, blijven veel Duitse grootindustriëlen – denk aan de families Krupp, Oetker en Porsche – “de omstandigheden” inroepen, terwijl zij zonder slag of stoot de rechtsstaat en de democratie hebben ingeleverd om hun belangen veilig te stellen.
´Daarom schrijf ik dat de magnetometer van het kapitaal altijd uitzwaait naar rechts – daar zijn bezittingen en privileges het veiligst.
´Ik vind de connectie tussen de verbrandingsideologie en zwart rechts zeer gevaarlijk. Shell mag dan nederlagen leiden in de rechtbank, dat roept ook sterke tegenkrachten op. In Amerika gaat de democratie er bijna aan ten onder. Ja, de afloop is onzeker.’
Bij de Adema’s leeft het verhaal dat Willem de Oudere een verkeerde keuze heeft gemaakt uit angst voor het ‘rode’ gevaar, maar nadien in het verzet is gegaan.
Ook Hugo heeft die leugen geïnternaliseerd, tot hij rond zijn veertigste zijn grootvader gaat afstoffen.
Om bij de waarheid te komen, moet hij afrekenen met een hardnekkige emotie: schaamte.
‘Aangezien schaamte wordt veroorzaakt door de vaak ingebeelde blik van de ander, heeft ze een sociaal nut. Het is krachtige fictie die ons in het gareel houdt. Zonder zouden we te maken krijgen met totaal ontremde schaamteloosheid, maar schaamte beperkt ons ook in hoge mate en het duurt lang eer je je ervan bevrijd hebt. Wat moet, wil je je bestaan waarachtig leven.
´Als peuter kon mijn oudste dochter vloeken als een huzaar. Op een dag heb ik haar gezegd dat ze alles mag denken – die Gedanken sind frei – maar niet alles hoeft te zeggen.
´In dat kleine hoofdje ging een confettibom af: Alles, papa? Ja, meisje, alles! Vrij mogen denken kan de schaamte neutraliseren. En er gebeurt meteen van alles in je hoofd.’
Ik zie een confettibom afgaan.
Parasiet
Hoofdpersoon Hugo Adema, een kunstschilder, is de laatstgeborene van een tweeling. Hij voelde zich altijd al de tragere, de mindere, de minst geliefde.
Hij kon er ‘prima mee door, het was alleen dat hij een betere kopie boven zich had’.
Die betere kopie herinnert aan het onfeilbare kind dat vader Wieringa, een onderwijzer, altijd tot voorbeeld stelde aan de kleine Tommy.
Zit dat ideaal hem dan nog steeds in de weg? Hij schrikt.
‘Goh, hoewel ik die analyse niet zelf heb gemaakt, houdt het me kennelijk toch bezig. In mijn geval zweeft het ideaal als een doorzichtig lichaam voor me uit, terwijl het in Hugo’s geval zijn tweelingbroer is, die de naam én de aard van hun grootvader heeft geërfd.
´In het energiepatroon vertegenwoordigt Hugo de zwakstroom, zijn broer Willem de sterkstroom: 110 volt versus 220 volt.
´Hugo is de aandachtige en de beschouwelijke, maar in zijn familie kent men geen genade met achterblijvers.’
De broers bestrijden elkaar van meet af aan als water en vuur en worden op hun veertiende, wanneer hun ruzies uit de hand dreigen te lopen, uiteen gehaald. Hugo wordt bij zijn grootouders ondergebracht en blijft er drie jaar.
‘Ze zijn vergeten hem weer op te halen.’
In die ‘jaren zonder geraamte’ heeft Hugo het geluk dat hij een gouvernante treft, die zijn gevoelige natuur herkent.
Over Beth, die ook de pleegmoeder was van het personage Wieringa, zegt Hugo dertig jaar later:
‘Zij was het die me onophoudelijk had voortgeduwd en aangespoord het aantal goede en ware dingen in de wereld te vergroten.’
Wieringa: ‘Die zin van Isaak Babel, over zijn leermeester Gorki, covert precies wat mijn pleegmoeder deed. Zij was Christelijk-gereformeerd grootgebracht en zei: “Gij zult uw talenten niet begraven!” Tot zij in mijn leven kwam geloofde ik niet eens dat ik überhaupt een talent had.’
Beth is met haar passie voor katten en fobie voor artsen duidelijk geboetseerd naar het evenbeeld van Wieringa’s pleegmoeder Anneke den Breejen. Op zijn vijftiende liet hij zich door haar onder de vleugels nemen.
‘Ik had drie vrienden, zwarte engelen die me qua weerbaarheid solide cynisme aanreikten. Een voor een tuimelden zij over de rand en ook ik was op weg naar die afgrond, toen zij me uit dat noodlotsverbond plukte: “Zo gaan we dat niet doen.”
´Ze heeft zichzelf voor me weggecijferd, wat nogal een geschenk is dat je van iemand krijgt.’
Op de begrafenis van Beth noemt zijn alter ego haar de rots waarop zijn bestaan is gevestigd, maar Hugo ziet in Wieringa een ‘parasiet’, die Beth uitvrat voor zijn literatuur.
Kennelijk hoort het ego afpellen bij het pad richting nirwana?
‘In die scène is Hugo’s reflectie op Wieringa’s speech cruciaal. Waarom, bedenkt hij, heeft hij haar dan zo verwaarloosd? Waarom douchte ze al vier jaar koud? Waarom heeft hij haar geen huisje gekocht in de bewoonde wereld?’
Hij zwijgt. Dit keer gaat er geen confettibom af. In Wieringa’s borst leven natuurlijk beide broers: Willem, in wie het vuur laait, en Hugo, die ernaar verlangt het te doven: nirwana.
Dat doven is onze aller opdracht, aldus het motto van Nirwana. Want als ‘de vuren van hebzucht, haat en waan zijn geblust, is de geest vrij om op volle kracht te werken’.
‘Wat heeft die Shakyamuni Boeddha dat toch maar mooi gezien, hè.
´In zijn vuurpreek zegt hij: “Monniken, alles brandt! Alles brandt door het vuur van haat, begeerte en begoocheling. De uitdoving van de begeerte is geen verzwakte toestand, maar juist heel krachtig omdat je in de weldadige koelte vrijheid en inzicht verwerft.
´Ik zou het fantastisch vinden mocht er een partij opstaan, die zich geheel en al in dienst stelt van het doven van het wereldvuur.
´Nirwana als politiek programma? Ik doe mee.’
Opperste concentratie
Net als Hugo zit Wieringa tweemaal twintig minuten per dag op een meditatiekussen.
Kwam hij weleens in de buurt van de ‘opperste concentratie die oneindig begrip voor de verschijnselen met zich meebrengt’?
Het klinkt als geluk?
‘Stille concentratie is een hoog goed, maar de wereld is er niet meer op ingericht. Zij is een pandemonium. Zelfs hier hoor je aldoor de ruis van de koeling, die paradoxaal genoeg weer bijdraagt tot de verhitting. Je ontkomt er niet aan.
´In vergelijking met deze alomvattende crisis waren alle voorgaande kinderspel. Deze usurpeert namelijk de toekomst zelf.
´Anders dan alle grote emancipatiebewegingen van de afgelopen eeuw, moeten we het doen zonder hoop. Dat maakt het onverteerbaar en de hang naar simpele oplossingen groot.
´Het Paleoceen-Eoceen thermisch maximum waar we op uitkijken is perfect voorspelbaar, maar dit is een tijd van zwarte mythes en giftige leugens.’
De koeling ruist, de koffiemachine spuugt, aan het tafeltje naast ons zijn orerende mannen komen zitten. Net nu ik op stille concentratie hoop, want we zijn aanbeland bij het vuur aller vuren: de liefde.
Hugo rouwt om een liefdesbreuk. Hevig, want hij heeft veel van haar gehouden.
‘Je moet nooit te veel van iemand houden’, vindt zijn grootmoeder.
‘Anders vreten ze je op, als een leeuw de kabritu.’
Ook Wieringa vindt dat de liefde ‘een mate van afstand en zelfzucht’ nodig heeft om draaglijk te zijn.
‘Zoals een goed parfum moet de liefde een zweem van verrotting bevatten.
´Het romantische ideaal is versmelting, maar toen ik op mijn vijftiende droomde dat het meisje met wie ik verkering had tijdens de paring met me was vastgegroeid, werd ik badend in het zweet wakker.
´Zij was, zoals het in Exodus staat, mijn vlees komen aankleven, maar wij waren niet alleen één vlees maar ook één wezen geworden. Ik heb het die dag uitgemaakt.’
Liefde is zeldzaam, lees ik in Nirwana.
‘Ja! Alsof je op straat in een miljoenenstad een sleutel vindt en daar de deur bij moet zoeken. En ik kan het weten want ik heb veel deuren geprobeerd.
´Als je zo’n taalmaniak bent als ik, is het al heel bijzonder om iemand te treffen van wie het taalgebruik je niet stoort.
´In 2004 ontmoette ik een leuke vrouw: autonoom, krachtig en geestig. Alles keek vooruit naar het bed, maar toen ik een kop koffie voor haar had neergezet, zei ze: “Zo, da’s een bakkie rechtoverend.”
´Meedogenloos was ik om haar daarop af te straffen, maar alles stierf op dat moment een onmiddellijke dood. Uiteindelijk ben ik met een taalgevoelige jurist getrouwd.’
En hij is een kauw, beweert hij, en kauwen zijn trouw.
‘Op de deur naar mijn werkkamer staat een A in een cirkel: daar heerst de anarchist, maar verder ben ik toch een verdediger van de orde. Voor mijn kinderen ben ik de confucianist.’
Wieringa kijkt er ongetwijfeld streng op toe dat zijn dochters, twaalf en dertien, geen schorriemorrie worden zoals hij?
‘Van alle mensen die ik ken, die net als ik zijn opgegroeid in de hippiedroom van 1968 met slordige, door hun eigen besognes opgeteerde ouders, ken ik niemand die er niet als een hyperbewuste, licht neurotische, bijna hinderlijk bemoeizuchtige ouder uit tevoorschijn is gekomen.
´Dat is niet leuk, je gunt die kinderen een mate van verwaarlozing. Zelf heb ik daar op de Nederlandse Antillen in die proeftuin van het hippiedom een sprookjesachtige jeugd beleefd. Maar ik ben dus zo’n vader die op de dijkweg zijn dochter staat uit te zwaaien naar de grote school en denkt: als dat maar goed gaat.
´De slinger van de tijd heeft dus alles weer in het gareel gedwongen. Ik zie wel dat mijn dochters opgroeien met een gezond vertrouwen. Een kind wil een enigszins voorspelbaar ouderpaar, niet al die willekeur.’
Geen ouder dus die, zoals Wieringa’s moeder, haar kind achterlaat op Aruba.
Misschien rouwt Hugo wel zo hevig omdat zijn vriendin hem van de ene op de andere dag heeft verlaten, en daarmee het kind in hem opnieuw bij de grootouders heeft achtergelaten?
‘Misschien. Soms word ik overvallen door een ontroering die, als ik erover nadenk, te maken heeft met wezenlijke vroege gebeurtenissen. Ze doen zich aan me voor als geheimzinnige ontroeringen en duiken ook op in mijn boeken, maar verder heb ik er geen hinder van.
´Ik ben een gebenedijde. Een bloemenkind.
´De zegen van opschuiven in de tijd is dat wat je vroeger zo kon kwellen betekenis verliest. Die obsessieve belangstelling voor jezelf, die hele notie van uniciteit, identiteit en het zelf – het verdampt gewoon.
´Er zijn slechts een paar dingen nog waarin ik geloof.
´Bertolt Brecht somt op wat hij belangrijk vindt in het leven in het gedicht “Vergnügungen”.
´Hij noemt onder meer “Schreiben” en “Bequeme Schuhe” en eindigt met “Freundlich sein”. Dat dus.’
Pieter Heerema kreeg vijf ruziënde zoons, Wieringa schenkt Willem Adema de nachtmerrie van een nazi: een creool en een geestelijk gehandicapte dochter.
‘Unwertes Leben – het bestaan had zich op carnavaleske wijze aan zijn grootvaders eugenetische opvattingen onttrokken’, schrijft hij.
Zet het leven de puntjes op de i?
‘Vaak wel, maar het leven is zo veelvormig, dat je voortdurend op ironieën stuit. Als je er eenmaal gevoelig voor bent, is het een voortdurende bron van vermaak. Het leven lacht je uit om elke opvatting die je hebt.’
Ironisch genoeg is het juist via zijn in een inrichting weggestopte tante dat Hugo ontdekt dat zijn grootvader – hij vat hem samen als ‘macht en geld, gestuurd door een fenomenaal, anempathisch brein’ – in staat was tot medemenselijkheid: hij bezocht tot op hoge leeftijd zijn dochter.
Een mens, alsnog?
‘Natuurlijk. Het is comfortabel om te veronderstellen dat je niets te maken heb met weerzinwekkende mensen, maar je moet ze juist als leerstuk beschouwen voor de mogelijkheden in jezelf.
´Onze afstand tot de misdaad is kleiner dan we meestal denken, zegt Hugo.
´Adema is een van de miljoenen, die een sinistere ideologie diende. In hun werkelijkheid waren zij natuurlijk gewoon exemplaren van de menselijke soort die door toeval en omstandigheden afschuwelijke dingen deden.’
Het zijn geweldig tedere passages waarin Hugo tijd doorbrengt met zijn tante. Eerst kokhalst hij van haar, maar uiteindelijk is hij niet bestand tegen haar ‘overrompelende natuur’.
Zij is als een zenmeester: ze lijdt niet aan haat, waan, begoocheling en zelfzucht.
‘Hugo verbindt zich met deze geretardeerde tante en met een kat. Dat zijn geen grootse daden, dat is “freundlich sein”.
´Vriendelijkheid betekent dat je de ander in staat stelt om zijn eigen onvolmaakte zelf te zijn en tegelijkertijd die onvolmaaktheid in jezelf onderkent.
´In wezen ben ik tegenover vrijwel alles om me heen weerloos. Tenzij ik geen tijd en ruimte heb, dan word ik onmiddellijk een minder aardig mens.
´De afstand tussen mij en die man daar met zijn geblokt hemd, grijze snor en bril met rood montuur is heel groot, maar ik weet zeker dat als ik een tijdje met hem praat en zijn kinderziel tevoorschijn peuter, ik ook tegenover hem weerloos ben.
´Ik ben blij dat het leven me de tijd heeft gegeven om dat te kunnen ervaren.’
Lees ook
Lees meer interviews
Het leven – Een gebruiksaanwijzing
Bron: De Standaard