Gender, androgynie, seksualiteit, het patriarchaat, de canon, de vrouwelijke schriftuur: het zijn allemaal thema’s die aan bod komen in Je eigen kamer, het feministische essay van Virgina Woolf, dat bijna een eeuw na publicatie nog opvallend actueel is.
Stel dat William Shakespeare een zus had. Judith Shakespeare. Even talentvol en avontuurlijk aangelegd als haar broer. En met eenzelfde passie voor drama en theater. Wat zouden haar kansen zijn op dezelfde carrière en op dezelfde publieke erkenning als de grote bard? Absoluut nihil.
Dat is in elk geval wat Virginia Woolf (1882-1941) beweert in haar essay A Room of One’s Own (1929), nu vertaald als Je eigen kamer. Judith zou niet eens een fatsoenlijke opvoeding krijgen, laat staan Grieks en Latijn studeren.
Ze zou door haar dagelijkse bezigheden in het huishouden nauwelijks tijd hebben om iets te lezen of iets op papier te krabbelen. Bij haar nochtans liefdevolle ouders zou haar schrijversambitie alleen op onbegrip stuiten. Voor haar twintigste zou ze verloofd zijn. Volledig tegen haar zin.
En stel dat Judith erin zou slagen om van huis weg te lopen en in Londen bij de theaters zou aankloppen, dan nog zou ze daar alleen maar op hoongelach en vooroordelen onthaald worden.
Voor haar talent was er in de Engelse samenleving aan het einde van de zestiende eeuw geen plaats. Misschien zou ze als dienster in een pub kunnen werken. Of erger. Uiteindelijk zou een man zich over haar ontfermen en haar zwanger maken.
Woolf ziet maar één mogelijk levenseinde voor haar fictieve Judith. Terwijl haar broer als toneelauteur naam maakt, pleegt zij op een koude winteravond zelfmoord uit miskenning, bitterheid en frustratie:
‘Wie kan de gloed en het geweld van het dichtershart meten dat opgesloten en verward in een vrouwenlichaam schuilt?’
Die pijn meten en er de oorzaak van vinden, is precies waar het Woolf in haar essay om te doen is.
Woolf ziet maar één uitweg voor haar Judith Shakespeare. Terwijl broer William naam maakt, pleegt zij op een koude winteravond zelfmoord.
Je eigen kamer is een van de basisteksten van het moderne feminisme. Hoewel de focus ligt op de Engelse literatuur en de positie van de vrouwelijke auteur, stelt Woolf in nauwelijks honderd pagina’s de volledige feministische agenda van de twintigste eeuw op.
Alleen al de titel heeft de kracht van een heel programma en is een begrip in de vrouwenstrijd geworden. Woolfs stelling is even helder als revolutionair. Als een vrouw zich wil ontwikkelen tot een onafhankelijke en vrije geest, dan heeft ze twee dingen nodig: een eigen kamer en een eigen inkomen. Zo banaal, zo materieel, maar o zo essentieel. Geld en ruimte. Daar gaat emancipatie fundamenteel om. Alleen dan komen creativiteit en genialiteit tot bloei.
A Room of One’s Own is de uitgeschreven versie van een lezing die Woolf gaf voor de vrouwelijke studenten van Cambridge University. Zij stond toen op het hoogtepunt van haar literaire carrière.
In 1922 brak ze door met de roman Jacob’s Room, waarin ze experimenteert met de stream of consciousness (‘bewustzijnsstroom’), een literaire techniek die niet de uiterlijke werkelijkheid maar de ongeordende en associatieve gedachtestroom van een personage beschrijft.
Who’s afraid of…
Met romans als Mrs. Dalloway (1925), To the Lighthouse (1927), The Waves (1931) en The Years (1937) behoort Virginia Woolf nog altijd tot de belangrijkste en meest gelezen moderne Engelstalige auteurs. Haar opvallende persoonlijkheid en haar ongewone leven zijn diep doorgedrongen in de literaire en populaire cultuur.
Haar naam duikt op in de bevreemdende titel van de naoorlogse toneelklassieker Who’s Afraid of Virginia Woolf? (1960) van Albee. Ze treedt ook op als personage in romans en films. Het bekendst is ongetwijfeld de film The Hours (2002), waarin ze vertolkt wordt door Nicole Kidman.
Virginia groeide op in een bemiddelde intellectuele familie in Londen met veel artistieke en academische connecties. Ze werd door haar ouders thuis onderwezen en kreeg geen formele opleiding, wat ze steeds als een tekort ervaren heeft. Wellicht daarom hamert ze zo hard op het belang van goed onderwijs voor vrouwen.
Haar moeder, Julia Duckworth, was een schoonheid en een model voor de prerafaëlitische schilders. Haar vader, Leslie Stephen, was een schrijver en een gerenommeerde victoriaanse biograaf.
Virginia’s levensloop is getekend door een aantal traumatische gebeurtenissen. Op haar dertiende verloor ze haar moeder. In de daaropvolgende tien jaar stierven ook haar zus Stella en haar broer Thoby. Als jong meisje werd ze daarenboven door twee halfbroers misbruikt. Sommige biografen zien daarin de directe oorzaak van haar mentale instabiliteit, haar opnames en haar zelfmoord in 1941.
Zo is de mythe ontstaan van Virginia Woolf als een overgevoelige, labiele, seksueel onzekere en wereldvreemde vrouw, een ziektebeeld dat meer dan eens een schaduw over haar werk geworpen heeft.
Maar niet iedereen is het met die interpretatie eens. Haar biografe Hermione Lee zegt kort en krachtig: ‘Ze was vaak patiënt, maar nooit slachtoffer.’
Haar zelfmoord aan het begin van de Tweede Wereldoorlog had wellicht evenveel met de Duitse bommenwerpers boven Sussex als met de stemmen in haar hoofd te maken.
Virginia en haar man Leonard hadden een plan uitgewerkt om samen zelfmoord te plegen indien de nazi’s Engeland zouden binnenvallen.
Een manisch-depressieve of bipolaire persoonlijkheid is een veel te eng kader om haar veelzijdige intelligentie, haar stilistische speelsheid en haar kleurrijke verbeelding te vatten.
Vervloekte bibliotheek
Wie zich buigt over Woolfs romans, essays, brieven en dagboeken ontdekt al snel een auteur die zich op haar eigen manier engageert in de artistieke en politieke uitdagingen van haar tijd.
Ze maakte deel uit van de invloedrijke Bloomsbury Group, die stond voor avant-gardekunst, een formalistische esthetica, een radicaal rationele filosofie, een anti-imperialistische en feministische politiek.
Het was voor haar de definitieve bevrijding uit de victoriaanse wereld met al zijn restricties voor vrouwen. In die context ontmoette ze haar man Leonard Woolf.
Voor de buitenwereld waren het vooral de seksueel libertijnse opvattingen van de Bloomsbury Group die tegelijk fascineerden en aanstoot gaven. De leden van de groep waren bijna allemaal homoseksueel of biseksueel.
Ook Woolf had relaties met mannen en vrouwen, al bestaat er veel onduidelijkheid over de fysieke dimensie ervan. Die bestaat er zelfs met betrekking tot haar huwelijk, dat zonder enige twijfel liefdevol en zorgzaam was.
Haar lange relatie met de schrijfster Vita Sackville-West inspireerde haar tot het schrijven van Orlando (1928), een fictieve biografie over een personage dat meer dan driehonderd jaar leeft en van de ene dag op de andere van man tot vrouw transformeert.
Samen met haar man runde ze vanaf 1917 de uitgeverij Hogarth Press, die de eerste Engelse vertaling van Freud en de eerste uitgave van The Waste Land van T.S Eliot publiceerde.
Ondanks dit alles voelde Woolf zich toch een buitenstaander. En dat in de eerste plaats als vrouw. Dat diepe besef van gemarginaliseerd zijn ligt aan de grondslag van haar feministische werk.
In de openingspagina’s van Je eigen kamer vertelt ze hoe ze tijdens een wandeling in Oxbridge (samentrekking van Oxford en Cambridge) langs de universiteitsbibliotheek komt en zich een manuscript herinnert dat daar wordt bewaard. Bij de deur wordt ze er evenwel op gewezen dat ze als vrouw begeleid moet worden door een professor of een introductiebrief moet hebben:
‘Dat een beroemde bibliotheek ooit vervloekt werd door een vrouw laat een beroemde bibliotheek uiteraard steenkoud. Eerbiedwaardig en kalm, met al haar schatten veilig aan haar boezem gesloten, slaapt ze voldaan verder, en zo zal ze, wat mij betreft, voor eeuwig verder slapen. Nooit zal ik die echo’s meer wekken, nooit zal ik nog om die gastvrijheid verzoeken, zwoer ik terwijl ik boos de trappen afliep.’
Het is Woolf op haar best.
Geen theorie over het patriarchaat en zijn uitsluitingsmechanismen, maar de ervaring van een vrouw in een concrete situatie van ongelijkheid.
In haar latere essay Three Guineas (1938) legt ze de focus op de politieke en sociale instituties van het patriarchaat en verbindt ze de politiek van het Europese fascisme met de politiek van de huiselijke sfeer.
Woolf kent aan de vrouwen het statuut van ‘outsider’ en tegelijk dat van universeel subject toe:
‘Als vrouw heb ik geen land. Als vrouw wil ik geen land. Als vrouw is de hele wereld mijn land.’
Geconfronteerd met de vraag hoe de oorlog voorkomen kan worden, ziet Woolf een grote kloof tussen mannen en vrouwen. Zo vergelijkt ze misogyne uitspraken van Britse mannen en nazi’s met elkaar en stelt ze dat een vrouw al in haar eigen huis tegen een dictator moet vechten:
‘Moeten we haar niet helpen om hem in ons eigen land te bevechten voordat we haar vragen om hem in het buitenland te bestrijden?’
Vier Mary’s
Woolf experimenteert in Je eigen kamer met de grenzen van het essay door het te mixen met andere genres. Als lezer heb je op bepaalde pagina’s het gevoel in een kortverhaal of een roman te zitten, of in een reisverslag. Ze overtuigt met haar argumenten en ze betovert met haar beschrijvingen.
Ze maakt van een wandeling, een bezoek aan de bibliotheek, een gesprek bij een diner of een natuurobservatie een intellectueel avontuur.
Haast onmerkbaar krijgen anekdotes een diepere betekenis door het subtiele netwerk van verwijzingen en associaties waarin Woolf ze weeft.
Als ze toevallig vanuit het raam op een regenachtige dag een man en een vrouw samen in een taxi ziet stappen, transformeert ze dat beeld voor onze ogen in een reflectie over harmonie en disharmonie tussen de seksen.
Met haar elegante, speelse en licht-ironische stijl beweegt ze makkelijk heen en weer tussen fictie en non-fictie, tussen beschrijving en analyse, tussen anekdote en reflectie.
Een van Woolfs opmerkingen leidde tot de bechdeltest, die gebruikt kan worden om te beoordelen hoe seksistisch fictie is.
Die houding is niet alleen ingegeven door haar modernistische opvattingen, maar ook en vooral door haar feminisme. Het is een poging om het essay open te breken voor een andere ervaring, voor een andere herinnering.
Die van vrouwen:
‘Want als vrouw denken we terug via onze moeder. Het is nutteloos hulp te zoeken bij de grote mannelijke auteurs, hoezeer je dat ook voor je plezier kunt doen.’
Die ‘moeders’ vindt ze niet alleen in de literatuur – Jane Austen, Emily en Charlotte Brontë, George Eliot – maar ook in de populaire cultuur:
‘Noem me Mary Beton, Mary Seton, Mary Carmichael of wat je ook maar wilt, het is van geen belang’, schrijft Woolf.
Die drie namen komen uit de bekende Schotse ballade The Four Mary’s, waarin Mary Hamilton (de vierde Mary), veroordeeld wegens kindermoord, op haar eigen leven terugkijkt.
Als een buikspreekster verbergt Woolf zich in haar essay achter het masker van Mary Beton, die de andere Mary’s ontmoet: Mary Seton, een studente, en Mary Carmichael, een aankomende romanschrijfster.
Door het invoeren van verschillende stemmen creëert Woolf meerdere perspectieven om de andere, vergeten, gemarginaliseerde, genegeerde, vrouwelijke geschiedenissen te reconstrueren.
Het gebruik van die diverse stemmen bewijst wat het essay zelf beweert, namelijk dat literatuur nooit het werk van een eenling is, maar van een collectief, van een gemeenschap.
Waarom heeft het zolang geduurd voordat vrouwen zichzelf op papier konden uitdrukken? Dat heeft niets met intrinsieke kwaliteiten te maken. Judith was even getalenteerd als haar broer William, maar toch schreef ze geen enkel stuk.
Met een bijzonder mooie en verfijnde metafoor beschrijft Woolf hoe ze de relatie tussen fictie en werkelijkheid ziet:
‘Fictie is als een spinnenweb, heel licht maar toch aan de vier hoeken van het leven vastgehecht. Vaak is dat verband nauwelijks merkbaar; de stukken van Shakespeare bijvoorbeeld lijken volledig los in de lucht te hangen.
´Maar als het web een beetje scheefgetrokken wordt, aan een kant wordt opgehangen, in het midden doorgescheurd, dan herinner je je dat webben niet los in de lucht worden geweven door onstoffelijke wezens, maar het werk zijn van lijdende mensen en dat ze vastgehecht zijn aan uitgesproken materiële dingen, zoals gezondheid, geld en de huizen waarin we wonen.’
Geen tijd, geen eigen ruimte, geen inkomen, geen mogelijkheid om te reizen, geen begrip van de buitenwereld. Meesterwerken komen niet in isolement tot stand maar zijn verbonden met levensomstandigheden.
Woolf schrijft intens en ontroerend over de vele vergeten vrouwelijke auteurs van wie het feit dat ze schreven belangrijker is dan wat ze schreven.
Ze schrijft over de bitterheid, de woede, de eenzaamheid en de frustratie waarmee ze moesten afrekenen. Over de publieke miskenning en uiteindelijk de waanzin waaraan sommigen van hen ten onder gingen.
Lesbische literatuur
In de tweede helft van het essay diept Woolf een aantal meer theoretische invalshoeken uit die in de loop van de twintigste eeuw zijn uitgewerkt door verschillende generaties feministen.
Zo gaat ze onder de hoofding Chloe houdt van Olivia in op het belang van de lesbische literatuur.
Haar opmerking dat er geen ‘gemeenschappelijke zin’ is, waarmee ze bedoelt dat vrouwen bij het schrijven niet kunnen terugvallen op de ‘mannelijke zin’ (de mannelijke literaire erfenis), maar hun eigen, ‘vrouwelijke zin’ moeten ontwikkelen, is een van de vruchtbaarste van het hele essay gebleken.
De vraag of vrouwen anders schrijven en denken dan mannen en hoe die andersheid zich articuleert, is cruciaal voor het feminisme en heeft aanleiding gegeven tot de theorie en de praktijk van de zogenaamde écriture féminine.
Daarmee verbonden is het thema van de verhouding tussen het vrouwelijke lichaam en literatuur:
‘Het boek moet op een of andere manier aangepast worden aan het lichaam’, zegt Woolf.
Een intrigerende gedachte, al is haar concrete invulling eerder banaal en zelfs wat gevaarlijk: boeken voor vrouwen moeten korter en geconcentreerder zijn omdat ze een andere psychologie hebben dan mannen. Ze geeft echter onmiddellijk toe dat daar nog veel onderzoek naar moet gebeuren:
‘Maar waar zal ik die uitgebreide studie over de vrouwelijke psychologie vinden, geschreven door een vrouw?’
Dat die studie door een vrouw geschreven moet zijn, ligt voor de hand. Uitgebreid staat Woolf stil bij de manier waarop de vrouw in de literatuur en in de wetenschappelijke studies van mannen wordt gerepresenteerd.
Op een bepaald ogenblik maakt ze de observatie dat vrouwelijke personages in fictie vaak gedefinieerd worden door hun relatie met de mannelijke personages.
Die opmerking heeft uiteindelijk geleid tot de zogenaamde ‘bechdeltest’ (naar de Amerikaanse tekenaar Alison Bechdel), een informele test die gebruikt kan worden om te beoordelen hoe seksistisch fictie is. Een film bijvoorbeeld slaagt voor de test als er minstens twee vrouwelijke personages in voorkomen met een naam, die over iets anders dan over ‘mannen’ praten.
Woolf lijkt zichzelf soms tegen te spreken, al kun je dat ook als een verrijking beschouwen. Terwijl ze enerzijds pleit voor een gendering van het schrijven – het expliciete ontwikkelen van een vrouwelijke schriftuur en een vrouwelijke genealogie – heeft ze het anderzijds over het ideaal van de androgyne schrijver, de schrijver die het mannelijke en het vrouwelijke deel van zijn geest met elkaar in evenwicht weet te brengen.
Opnieuw is Shakespeare hier haar ideaal. Haar bewondering voor de grote auteurs heeft haar weleens het verwijt van elitisme opgeleverd.
Tegelijk heeft ze het ook nadrukkelijk over het grote historische belang van de talloze vergeten en vaak slecht geschreven boeken van vrouwelijke auteurs.
Zo pleit ze voor het schrijven en onderzoeken van zo veel mogelijk vrouwelijke biografieën om zo precies mogelijk te weten te komen hoe vrouwen in de loop van de geschiedenis leefden en werkten, dachten en voelden. Alleen met harde data kunnen echte inzichten gecreëerd worden.
Je eigen kamer wordt beschouwd als de eerste volwaardige proeve van een feministische kritiek. De vertaling komt op het juiste ogenblik.
Het is opvallend hoe actueel het essay na bijna een eeuw is en hoeveel thema’s ervan met onze tijd resoneren: gender, seksualiteit, materialisme, patriarchaat, androgynie, subjectiviteit, de vrouwelijke schriftuur, de canon, het lichaam et cetera.
Virginia Woolf schrijft daarover heel zintuiglijk en scherp observerend, dicht bij haar concrete ervaring als vrouw. En precies dat persoonlijke is het politieke, heeft zij (en zoveel feministen na haar) ons geleerd.
Haar intellectuele en literaire beweeglijkheid maken het essay honderd jaar na datum stilistisch en inhoudelijk nog steeds springlevend.
Virginia Woolf
- 1882 geboren als Adeline Virginia Stephen in Londen
- 1912 huwelijk met Leonard Woolf
- 1915 debuteert met The Voyage Out, een traditionele roman
- Vanaf 1922 wordt haar werk experimenteler en ze pioniert met stream of consciousness
- Schrijft Jacob’s Room (1922), Mrs. Dalloway (1925), Orlando (1928), The Years (1937)
- Worstelt haar hele leven met psychische problemen, wordt vaak opgenomen en onderneemt minstens twee zelfmoordpogingen
- 1941 maakt een einde aan haar leven in de rivier de Ouse
Bron: Knack