Geen betere manier om Bernard Dewulf te eren dan door zijn gevecht voor schoonheid verder te zetten, schrijft Filip Rogiers bij het verschijnen van Dewulfs verzamelde poëzie.
Filip Rogiers – De Standaard
Laten we vechten voor schoonheid
Bernard wordt node gemist. Dat blijkt uit de fanmail die nog altijd toekomt op de redactie waar zijn dood op 23 december 2021 een groot gat sloeg. Het moet zijn dat er blijvend veel getroost dient te worden achter de gevels van het welvarende Vlaanderen.
Bernard gaf taal aan wat u en ik voelden, gevoelens waarvan we zelf misschien niet eens wísten dat we ze hadden.
Noem het miniaturen. Stukjes. Sprokkels mens en tijd. Cursiefjes, weg van het rechtlijnige van elke dag. Noem het zoals u wilt, maar noem het alstublieft geen columns.
Misschien is prozagedichten nog de meest accurate benaming, want zoals Charles Ducal schrijft in zijn nawoord bij Bernards verzamelde gedichten, Licht dat naar ons tast:
‘Bernard was in alles wat hij schreef bovenal en onveranderlijk dichter’.
Zo staat het ook op zijn grafsteen: ‘Bernard Dewulf dichter 1960-2021’.
Door die gedichten zo verzameld te zien – en het is bepaald geen omvangrijk oeuvre – wordt nog duidelijker hoe compleet de dichter Bernard is.
Zijn verzen verhouden zich tot zijn andere geschriften als de stam tot de kruin. De grond waarin die stam aardt, is er een van – dixit Ducal – ‘diepe existentiële twijfel’.
Voor velen was hij de dichter van het gewone, het nabije, de kleine dagen. Het huis. De tuin. Het gezin. De geliefde. De kinderen. De vrienden. Het gemis.
Hij las als een intimus. Hij zat naast u en mij op de zetel en hij keek met u en mij naar onze kinderen, onze geliefden, de klok, onze doden. Kijken om te zien.
Waar ben je, Bernard?
Het kan vreemd klinken, precies door die toch wel dominante associatie van de dichter met de troost van het nabije, maar de eerste keer dat ik na Bernards overlijden een pijnscheut van gemis voelde, was bij het zien van prozaïsch harde nieuwsbeelden.
Op 23 december 2021 was een nieuwe, majeure oorlog aan de buitengrenzen van Europa nog een speculatie maar op 24 februari 2022 rolden Russische tanks daadwerkelijk Oekraïne binnen.
Op mijn netvlies brandt nog altijd het beeld van een kind dat bang en verbaasd de wereld in keek, hangend uit een halfopen raam van een ouderwets Oekraïens treinstel dat de eerste vluchtelingen vervoerde.
Net zo’n bijna nostalgisch aandoende trein stond op dat moment in een zaal van Bozar: Prop, Train (2021), een kunstwerk van Rinus Van de Velde, een levensgrote trein van hout en papier.
Ik zag er meteen een spiegeling in, een nooit geschreven aflevering van Bernards Reflector, de rubriek in DS Weekblad waarin hij jarenlang beelden uit de actualiteit liet converseren met kunstwerken.
Waar was je, Bernard?
Om ons te vertellen hoe we moesten kijken? Hoe moesten we dit droeve nieuws van onze dagen weer ‘licht’ proberen te houden, zoals de jonge vrouw in het Middelheimpark, ‘van honderd jaar al jaren op één been’?
Hoe blijven we in de sinds jouw vertrek niet minder duister geworden tijden toch ‘het zingen / van licht dat naar ons tast’ behouden?
Wie door zijn Reflectors bladert, merkt het.
Bernard koos vaak foto’s van oorlog. Pijn deed hem pijn, je voelde hem grimassen tussen de regels. Ik vermoed dat lelijkheid hem welhaast fysieke pijnscheuten bezorgde. Lelijkheid in termen van wat wansmakelijk of onwaar is.
Ik heb het dan over de esthetiek van het kleinburgerdom. Over het lelijke dat, om het nog verwarrender te maken, door sommigen toch schoon wordt bevonden.
Zoals Lucebert het schreef: ‘In deze tijd heeft wat men altijd noemde / schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand / zij troost niet meer de mensen / zij troost de larven de reptielen de ratten’.
Ik heb het over het lelijke in de betekenis van: het lelijke wat mensen elkaar aandoen. Daar ging het bij Lucebert ook over, zo kort na de oorlog.
Sinds Bernards verscheiden is er aan de wereld veel lelijkheid toegevoegd. Leed in Oekraïne en Gaza, de Boerentoren van Fernand Huts, de getuigenissen in Godvergeten waarvan elk woord klonk als het Erbarme dich: ‘Schaue hier, Herz und Auge / Weint vor dir bitterlich’.
Er is zoveel sinds zijn verscheiden dat smeekt om zijn oog en pen, zijn ogentroost, zijn gidsend schrijven. Elke dag weer is er gelegenheid te over om datgene te missen waarvoor ook Bernard bij leven al rouwde: schoonheid, waarachtigheid, menselijkheid.
We lijken ver van huis, ver van de intimistische Bernard van de stukjes over de kleine en trage dagen. Toch is dat niet zo.
Tien dagen geleden, nog voor ik de vraag kreeg om dit eerbetoon te schrijven, stond Bernard daar plots weer. Naast mij in de klas waar ik lesgeef. Engels, derdejaars. De leerlingen moesten enkele zinnen schrijven waaruit bleek dat ze de woordenschat over vakantie en vrijetijd onder de knie hadden.
Een Oekraïens meisje, L., schreef dat ze ‘after the war’ graag terug basketbal zou spelen, in het sportzaaltje waarvan ze niet eens wist of het nog wel muren of een dak had.
Misschien was L. wel het kind dat daar op de foto uit de eerste oorlogsdagen door het raam van de trein naar nergens keek?
Haar vriendin, S., vertelt, enkel als je erom vraagt, weleens over haar gesneuvelde oom.
Maar nog vaker zie je S. en L. voor de spiegel in het toilet elkaars parfum en mascara keuren en doen wat meisjes verder nog allemaal doen als de lelijke wereld hen maar even wil excuseren.
Daar stond hij weer naast mij, Bernard, de dichter van de kleine en trage dagen. Daar stond hij weer, de tijd monsterend vanuit zijn loerhoek, de vrouw al ontwarend in het meisje, het huis dat verlaten moest worden, de kleren en de manieren die we zullen ontgroeien.
‘De verschijning vertraagt, de verdwijning versnelt’.
Bernard is de dichter van het levenslange missen. Van wat hij in een van zijn laatste stukjes de ‘kanteling’ noemde.
Van het meisje in de vrouw, de vrouw in de moeder, de moeder, zijn moeder, die kantelt uit de wereld en afhankelijk wordt ‘van de herinnering van anderen’.
Hij ving het levenslicht dat naar ons tast, maar dat de meesten van ons toch niet vatten.
Knip voor de neus
Bernard was een betrokken dichter. Misschien wel te betrokken voor zijn mentaal welzijn. In zijn lach – want lachen kón hij – zat toch ook altijd iets grauws en dat lag niet alleen aan zijn blauwe Gauloises.
Ik vermoed dat hij zich elke dag wel minstens een moment opwond in wat lelijk, inhumaan of zelfs maar gewoon protserig, ijdel, leeg vertoon was. Zijn gemis strekte zich ver uit.
Hij was een verwoed krantenlezer, op elke pagina vond hij wel iets wat zijn gemis aan schoonheid, waarachtigheid, menselijkheid deed oplaaien.
Het tegendeel van het licht dat naar ons tast, is de verduistering van wat het is om mens te zijn.
Het sterven van democratieën, de feesten van angst en pijn van Oekraïne tot Gaza. Het tegendeel van het licht is de schaduw van het lelijke die het schone overwoekert.
In zijn essay ‘Hun stug en tegendraads bestaan. Over de dingen’ schrijft Bernard over de Franse dichter Francis Ponge (1899-1988):
‘Wezenlijk ging het hem om de eenzaamheid, de veronachtzaming en de stilte van de dingen. Tegenover de arrogantie, onachtzaamheid, rumoerigheid van de mens.’
Elders in dit essay voel je Bernards woede of droefheid over dingen die ‘luidruchtig’ zijn, die aanzetten ‘tot heb-, koop- en spilzucht’, fetisjen van ‘het materialisme en het kapitalisme’.
Bernard troost, zoals het besef medestrijders te hebben in een verloren gevecht ook een troostende gedachte is. Deze op politiek en maatschappij betrokken Bernard troost, niet minder dan de intimistische dichter.
Dat heeft hij gemeen met zijn poëticale vader, Herman de Coninck. Ook hij was een dichter van het kantelen
(‘Februari. De hectaren van het geheugen / staan leeg. De toekomst is al jaren / voorbij. Maar nu ook het verleden.’)
Maar net als Bernard, denk ik, rouwde ook De Coninck elke dag wel een moment lang om datgene waaraan het de wereld te vaak ontbrak.
‘Solidariteit bestaat in geen enkele taal meer’, schreef hij ten tijde van Zwarte Zondag 24 november 1991.
Het was een opwaarts gevecht, wist Bernard. Eentje dat je niet kon winnen, maar toch moest voeren ‘in het zicht / van de mij toegemeten jaren’, citeerde hij graag J. Bernlef.
Laat ons dat gevecht blijven voeren. Grauw lachen om de ijdele, dwaze mens. Vloeken op de politieke kruideniers en hun ‘kapitalistisch cijferfetisjisme’ dat, zoals Lieke Marsman in Ter gelegenheid van poëzie schreef, zo lelijk heeft huisgehouden en verder huishoudt in zulke broodnodige publieke voorzieningen als zorg, cultuur, onderwijs.
Laat ons met Marsman ook deze strijd van Bernard verderzetten: ‘Een kenniseconomie zonder levende geesteswetenschappen is geen knip voor de neus waard.’
Laat Bernards gemis aan poëzie – poëzie hier gebruikt als pars pro toto – ook het onze zijn en blijven in de ons toegemeten jaren.
Pas als we onze schouders zouden ophalen
- voor Huts’ Boerentoren
- voor taalverloedering
- voor de opdoemende politieke winter van 2024
- voor de duizenden dode kinderen in Gaza
- voor de stervende zeeolifanten op Antarctica
- voor het afkalven van geschiedenis en literatuur op school
- voor obscene rijkdom
- voor het verdwijnen van gletsjers
- voor het mislukken van relaties
Pas dan zal Bernard dood zijn.
Voorgoed gekanteld.
Lees ook
Klik hier of op de hyperlink hieronder en vind meer berichten over
Bron: De Standaard