Remco Campert is op 92-jarige leeftijd overleden. Biograaf Mirjam van Hengel haalt herinneringen op aan de man die zich in de eerste plaats dichter voelde, maar bij het grote publiek bekend werd als schrijver.
Vanachter het raampje in de voordeur van zijn huis in de Amsterdamse Jan Luijkenstraat kijkt een ruim tachtigjarige Remco Campert naar buiten – een foto door Stephan Vanfleteren.
Je ziet de deur, de brievenbus met in blokletters de naam CAMPERT, erboven het kleine ruitje met een deel van het gezicht van de dichter.
De blik melancholiek, licht geamuseerd, en terughoudend. Er droomt iets in zijn ogen.
“Ik ben nooit helemaal aanwezig”, zei hij ooit in een interview. En in de novelle Als in een droom “Ik scheer er maar wat langs.”
Remco Campert, dichter, schrijver, columnist, heeft met die afzijdige houding een vurrukkulluken rijkgevuld bestaan weten op te bouwen, vol boeken, kranten, typemachines (eentje voor proza en eentje voor poëzie), vrouwen, jazz, drank (“voor iemand die veel drinkt, drink ik heel weinig”), plezier, bekendheid én stilte.
De toeschouwer die middenin het leven stond, de geliefde schrijver die het publiek niet schuwde maar evenmin naar de mond praatte, de schrijver die de diepte in de oppervlakte zocht.
‘Dichten is liegen op een hoger plan’, schreef hij, ‘van een mus een zwaluw maken’ en die mus en zwaluw zou je het perfecte beeld van zijn eigen schrijverschap kunnen noemen.
Nabij, herkenbaar voor iedereen en licht als de lucht die zijn domein was: “Poëzie is mijn adem.”
Die adem is gestokt, nu, op 4 juli 2022 in Amsterdam, nadat ze de afgelopen jaren al dunner en dunner was geworden.
Remco Campert schreef graag en vaak over katten en nadat hij lange tijd een kat met negen levens leek – hij krabbelde steeds weer op – trok hij zich om te sterven de laatste tijd voornamelijk terug in de rust van zijn eigen huis.
Vader en verzetsdichter Jan Campert
Remco Campert werd geboren op 28 juni 1929 in Den Haag, als zoon van actrice Joekie Broedelet en verzetsdichter Jan Campert.
De ouders gingen al vroeg uit elkaar en vervolgens stierf de vader in de oorlog in concentratiekamp Neuengamme, iets dat zijn introverte zoon een leven lang met zich mee zou dragen.
Pas in de jaren tachtig kon die schrijven over zijn vader, met wie hij zich diep en onwrikbaar verbonden voelde, onder andere in het aangrijpende gedicht Januari 1943 – ‘lang geleden, toch dichtbij / de tijd duurt één mens lang.’
Zijn vaders verzetsvers ‘Het Lied der Achttien Dooden’ hing in de gang van zijn huis, net zoals in de hal van uitgeverij De Bezige Bij, dat opgericht was met uitgave van de rijmprent van dat gedicht.
Remco Campert debuteerde later zelf bij de Bij en dat zijn eigen gedicht Iemand stelt de vraag in 2018 op de muur van het uitgeefhuis werd aangebracht versterkte zijn gevoel van verbondenheid met zowel de vader als de uitgeverij die hij altijd trouw bleef.
De oorlog waarin hij zijn vader verloor en zelf van kind tot jongvolwassene uitgroeide, bepaalde zijn leven en was een ijkpunt waar hij tot op het laatst mee bezig was.
Na de bevrijding stortte hij zich in het verse culturele leven waarin de schilders van Cobra – Karel Appel, Constant Nieuwenhuis – optrokken met de dichters van Vijftig: Lucebert, Kouwenaar, Elburg, Schierbeek.
Hij was het jonkie, en bovendien wat altijd heette: de meest verstaanbare dichter van de groep, veeleer beïnvloed door een weemoedige dichter als Hans Lodeizen dan door de experimenten van Lucebert, al bewonderde hij die laatste zeer en was het diens Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia dat in hemzelf het dichtersvuur ontstak.
Zijn eerste gedichten verschenen in het avantgarde-blaadje Braak dat hij maakte met Rudy Kousbroek en waarin binnen de kortste keren alle nieuwe dichters ook publiceerden. Het was Lucebert die zou schrijven: ‘kousbroek vond het vliegtuig uit / remco gaat nooit dood’.
Bij het grote publiek werd Campert bekend van romans als Het leven is vurrukkulluk, Sombermans actie, Een liefde in Parijs, verhalenbundels als Alle dagen feest of de klassiek geworden columns als ‘Tot zoens’ die hij jarenlang bleef voorlezen op podia waarbij steeds opnieuw die eigen, niet te onderdrukken, grinnikende lach opborrelde als hij belandde bij de ‘poostzeven’: ‘Twee van zus. En een anvulflop.’
In de eerste plaats dichter
Zelf beschouwde hij zich in de eerste plaats als dichter. Hij debuteerde met de bundel Vogels vliegen toch, waarna er tientallen volgden, van ijzersterk droefgeestige bundels als Berchtesgaden en Dit gebeurde overal (‘Het leven is verdrietig onvolledig’) tot Ode aan mijn jas, Licht van mijn leven en de late bundels Verloop van jaren, De dood en ik. Een even persoonlijk en intiem als geëngageerd poëtisch oeuvre.
Zie: Bibliotheek Edegem
Velen viel het engagement pas tegen het einde op, bij de bundel Open ogen, waarin oorlog, vluchtelingen, ‘de havelozen en de hebniks’ indringend naar voren sprongen maar Campert was, zoon van zijn vader, in zijn poëzie altíjd al ten diepste betrokken bij de wereld – hij schreeuwde alleen niet zo hard.
Tweeënnegentig jaar oud werd hij en zijn leven vertelt bijna vanzelf het verhaal van een hele eeuw.
Zijn geboorte in het ouderwets keurige, culturele centrum van Den Haag; de oorlog die hij in een pleeggezin in de Veluwse bossen doorbracht terwijl zijn alleenstaande moeder de kost bleef verdienen.
De naoorlogse avant-garde van de jaren vijftig, de jazz, de seksuele revolutie van de jaren zestig die zijn weerslag kreeg in Het leven is vurrukkulluk.
Dan het nieuwe engagement van de jaren zeventig met bijvoorbeeld Poetry International waar hij bij betrokken was maar waarin hij ook de P.C. Hooftprijs ontving en de eerste editie van Campert Compleet verscheen met als omslagfoto de langharige dichter in groengoud-geblokte hippiebroek naast een racefietsje, onwaarschijnlijk cool en zichzelf, de lichte, niet-machoversie van Jan Cremers foto met motor.
Vervolgens was er de toenemende popularisering van de kunst in de jaren tachtig en negentig waar hij gretig instapte door te schrijven voor de radio, op te treden op televisie en op literaire podia, dat laatste vaak met boezemvrienden Jan Mulder en Kees van Kooten. En toen het moderne columnistendom aantrad stond hij opnieuw vooraan, zowel met zijn eigen columns in de Volkskrant als jarenlang in de gezichtsbepalende CAMU-rubriek op de voorpagina van dezelfde krant.
Hij trouwde viermaal. Eerst met Freddy Rutgers (‘Een lelijke jonge dichter met een mooie vriendin moest wel een goede dichter zijn, want hoe kwam hij anders aan zo’n mooie vriendin?’).
Daarna met Fritz Harmsen van der Beek in wier beroemde landhuis Jagtlust hij tijdelijk woonde, daarna met Lucia van de Berg, de moeder van zijn dochters Manuela en Cleo.
Met hen drieën woonde hij een aantal jaren in Antwerpen, maar hij was een moeizame vader – bezig met het eigen kunstenaarschap, onrustig, ‘Altijd verdween ik / dat stak ik van mijn vader op.’
Uiteindelijk ontmoette hij Deborah Wolf, de vrouw die hem vergezelde tot op het laatst, met wie hij het grote huis in de Jan Luijkenstraat kocht en later het geliefde zomerhuis in Noord-Frankrijk.
Ze zorgde voor hem toen hij brozer werd, hield het sociale leven op peil en dagelijks om vier uur werd er gescrabbeld. In de jaren 2015 tot 2018 maakten ze op vrijdagmiddagen een uitzondering en mocht ik langskomen met mijn aantekeningschrift, werkend aan de biografie die in 2018 verscheen, Een knipperend ogenblik, een titel die afkomstig was uit zijn gedicht Licht van mijn leven waarin hij in één bladzijde een heel leven inclusief het moment van sterven vormgaf en dat eindigde met zijn gedroomde ‘meisje op de tramhalte’.
Een van zijn buitenlandse dichtersvrienden, Breyten Breytrenbach, riep enkele jaren geleden tijdens een bezoek in Amsterdam nog uit: “Deze man schreef de zin ‘zoals je loopt zal geen regel ooit lopen’ – dan ben je toch klaar!”
Hij schreef wel meer regels die lopen zoals nergens regels lopen. Over ‘ochtenden morsig van liefde’, over ‘uren die sterven als tantes op zondag’ over de grootse dronkenschap van de bevrijding waarbij ‘alles zoop en naaide.’
Toen de AVRO ooit die regel wilde schrappen in de uitzending Literaire Ontmoetingen weigerde hij, “dan is het einde zoek”, en werd het hele programma afgeblazen.
Later kwamen alsnog de vooraf gemaakte opnamen vrij: de languissante, jonge Campert in het Vondelpark, zoals hij later in de films van zijn vriend Hans Keller ook zo mooi kon lopen: slenterend, rokend, zwijgend.
Niemand anders dan deze virtuoze zwijger kon een gedicht schrijven als: ‘Hoe duidelijker ik ’t wil zeggen / hoe slechter ik uit mijn woorden kom. // Dit lijkt me een typisch verschijnsel / van het een of ander.’
Zijn laatste teksten schreef hij in de stille erker van zijn laatste huis – nog kort geleden zat hij er te schrijven aan heel korte gedichten, krabbelend in een notitieboekje, lichte laatste ademtochten poëzie.
Over de dood heeft hij onvergetelijk geschreven in een van zijn meest beklijvende gedichten, Poëzie is een daad, met de regels die het publiek de laatste jaren de adem deed inhouden als hij het voorlas: ‘de dood is slechts de stilte in de zaal / nadat het laatste woord geklonken heeft’.
Nu is die stilte dan ingetreden.
Goed mogelijk dat het einde was zoals hij het zich ooit voorstelde: “Eigenlijk zou ik willen dat, als ik doodga, alles precies is opgelost, dat ik geen verleden meer heb. Ik slaag er al aardig in een hoop te vergeten. Als ik doodga wil ik niets meer hebben om over te tobben. En dat moet kunnen. Vroeger had je het Polygoon Cineac Journaal, waar op de titelrol een meneertje van krantenpapier geknipt te zien was. Op een gegeven moment rolde hij zichzelf op, tot een klein dingetje dat van het doek aftolde.”
Je mag hopen dat hij van het doek regelrecht de dichters- of beter nog muzikantenhemel is ingetold, waarover hij schreef toen zijn held Chet Baker overleed.
‘“Daar ben je eindelijk!” zei Bird. “Je hebt lang op je laten wachten. We dachten dat je nooit zou komen.”’
Poëzie is een daad
van bevestiging. Ik bevestig
dat ik leef, dat ik niet alleen leef.
Poëzie is een toekomst, denken
aan volgende week, aan een ander land,
aan jou als je oud bent.
Poëzie is mijn adem, beweegt
mijn voeten, aarzelend soms,
over de aarde die daarom vraagt.
Voltaire had pokken, maar
genas zichzelf door o.a. te drinken
120 liter limonade: dat is poëzie.
Of neem de branding. Stukgeslagen
op de rotsen is zij niet werkelijk verslagen,
maar herneemt zich en is daarin poëzie.
Elk woord dat wordt geschreven
is een aanslag op de ouderdom.
Ten slotte wint de dood, jazeker,
maar de dood is slechts de stilte in de zaal
nadat het laatste woord geklonken heeft.
De dood is een ontroering.
Lees ook
Bron: De Morgen