Het leven – Een gebruiksaanwijzing – Jeroen Brouwers


Bij het laatste interview met Jeroen Brouwers in onze krant stond de directeur van het taalcarnaval naar eigen zeggen met zijn grote teen al in het graf. Tot het zover was, ging het feest door.

Jelle Van Riet – De Standaard


‘Het nadert’

Jeroen Brouwers


‘Durf niet wat ik aan jou als vriendin heb toevertrouwd in de krant te zetten!’, raust hij met de kracht die hem rest. Hoewel hij schertst, raakt het me dat hij aanspraak maakt op onze net wortel geschoten vriendschap. Toen ik een paar uur geleden bij hem aanbelde met een doos goddelijk gebak in de hand, had ik nog een licht verhoogde hartslag.

Als Brouwersjebozemans maar niet tegen me zou uitvaren zoals ik het hem lang geleden eens had zien doen in een boekhandel. Dat Cliënt E. Busken, de hoofdpersoon van zijn laatste roman, de bries- en scheldkunde meesterlijk beheerst, had me ook al niet gerustgesteld.

Maar zodra ik hem zag zitten, in de omarming van zijn bibliotheek met wat onmiskenbaar een glimlach om de lippen was en een vinger wijzend naar de stoel vlak naast hem, wist ik dat het een warme middag zou worden. Aan het gebak kwamen we pas toe wanneer het al was ingezakt.

Jeroen Brouwers heeft in zijn leven nooit gekozen voor de recht-naar-het-hart-aanpak. Denk aan zijn vlammende polemieken, zijn afkeer van ‘het prijzen-, marketing en mediacircus’, zijn gevloek tegen ‘het geklep, het geroddel, de vileine laster waarmee het literaire wereldje zich voedt zoals straathonden zich voeden met afval uit opengekrabde vuilniszakken’.

Ook heeft hij er geen geheim van gemaakt dat zijn liefde voor lastige, heetbloedige en opstandige karaktertjes als kapitein Haddock en oom Donald gestoeld is op herkenning. En hoe vaak heeft hij niet herhaald dat zijn moeder hem als kind in een regenton onderdompelde om zijn buitensporige driftbuien te koelen?

Vandaag slaapt de vulkaan. ‘De drift is er nog, maar ik heb niet meer de energie om lava de wereld in te spuwen. Er is een gelatenheid over me gekomen. Op mijn leeftijd laat je veel vallen. Ik ben een oude slof geworden.’

Dat Brouwers inmiddels de kaap van eenentachtig heeft genomen mag een mirakel heten. Over de betoverende ruiker bloemen op tafel zegt zijn vrouw Gwennie dat ze die wekelijks in huis haalt, nu haar man niet langer een fortuin oprookt. In Brouwers is sinds zijn tienerjaren een Himalaya aan sigaretten en pillen en een zee van alcohol verdwenen.

Hij is beresterk, nog steeds, hoewel hij zijn dood al behoorlijk wat voorschotten heeft moeten afstaan.

‘Ik wil niet zeiken, maar er is aan mij geen enkel lichaamsdeel dat nog naar behoren functioneert. Van hier tot bij die rolstoel geraken is een lijdensweg. Ik heb een zuurstofapparaat, een soort stofzuiger om mijn luchtpijpprothese leeg te zuigen en een vernevelaar – alle even onontbeerlijk.

’s Morgens zit ik op de rand van mijn bed en heb ik het gevoel dat ik stik. Ik kan er om lachen, maar het is een ellende. Eigenlijk moet ik zielig zitten doen.’

‘Men zegt altijd dat mijn drie grote thema’s liefde, literatuur en dood zijn, maar vervang liefde maar door angst. Mijn oeuvre overziend kan ik toch zeggen: ik heb alles neergeschreven, zelfs wat ik niet durfde’

Jeroen Brouwers

Wanneer hij na ons gesprek de vijf meter en twee traptreden naar zijn rolstoel zal hebben overbrugd, zal ik zien wat hij bedoelt met ‘ademnood’, ‘wanhopig hijgen’ en ‘tot op de vezel versleten longen’.

Ik zal begrijpen waarom zijn kwalen hem vreugde ontnemen en hem bewonderen om de vrolijkheid waarmee hij het lijden ondergaat.

Maar eerst kijken we samen achterom naar het panorama van zijn geschreven leven, dat hij in 1993, naar aanleiding van de Constantijn Huygensprijs, beschreef als ‘een landschap vol teksten, boeken en titels die daar liggen als stapstenen door de tijd, – mijlpalen en grafzerken, paleizen en ruïnes, successen en faillissementen, juwelen en sintels.

Dat is zijn oeuvre, zijn leven valt ermee samen, zijn leven is dat oeuvre.’ Kennelijk moet wie veel wil meemaken zonder het gat te lichten schrijver worden?

‘Het schrijven zelf is het grote avontuur.’

Jeroen Brouwers

‘Nu ik met emeritaat ben – ik schrijf al een jaar of drie niet meer – voelt dat als een ernstig gemis. Ik staar voor me uit, wat op zich niet erg is, niks doen hoeft niet oncreatief te zijn, maar wat dan? Niks. Ik zit te suffen.’

Het doet denken aan Busken die enkel nog zit, ligt en waarneemt. Denkt. Piekert. Maalt. Bedoelt.

Opnieuw wijst Brouwers zijn rolstoel aan.

‘Je zit gevangen in je lichaam en in je hoofd is er gemeier en gepieker. Je betrapt jezelf op een gedachte en vraagt je af welke associatie die in godsnaam aan de oppervlakte heeft gebracht, maar je kunt dat niet achterhalen.

‘In het verhaal over Busken heb ik die gedachtewildernis proberen neerschrijven. Zo fraai mogelijk, want daar gaat het om. Het kan me niet schelen wat er staat, het is allemaal gelul, als het er maar voortreffelijk staat.’

Jeroen Brouwers Beeld Jimmy Kets

Wanneer Busken zichzelf een ‘bezonken intellectueel en geestesaristocraat’ noemt, ‘een geletterde met een welhaast religieus taalbesef en een woordenvariëteit als een bloementuin’, waarmee hij zijn gedachten ‘adequaat en helder, tevens elegant’, weet te formuleren, dan zou hij het zeg maar even goed over zijn schepper kunnen hebben?

‘Al vanaf mijn kleutertijd was ik gefrappeerd door de taal. Ik kon al jong lezen en schreef alle woorden die ik niet kende op in een schriftje om daarna de betekenis te vragen aan mijn ouders.

‘Op kostschool ben ik dankzij de katholieke liturgie nog meer van taal doordrenkt geraakt en weer later heb ik de echte literatuur ingeademd. Ik heb altijd de Van Dale op mijn schrijftafel gehad. Telkens als ik een woord opzocht, las ik ook de tien lemma’s ervoor en de tien erna. Ik onthield alles. Ik heb altijd een geheugen gehad als de Bank van Engeland.’

Praat ik met een homo universalis?

‘Natuurlijk! (…) Niet, maar ik weet veel.’

Kent u dan het antwoord op de vraag hoe te leven?

‘God, nee, dat moet je mij niet vragen!’

Hoe niet te leven?

‘Ook niet. Een weerkerende opmerking in je interview zal zijn: “Daar weet ik geen antwoord op”.

Ik had gehoopt wijsheid bij u te vinden.

‘Een echt wijze man heeft helemaal geen antwoorden.’

Geluk is geen tak die aan kennis ontbot. Brouwers’ mannelijke hoofdpersonen zijn zonder uitzondering sullige, onrustige en besluiteloze kerels, gijzelaars in hun leven, hun huwelijk, zichzelf.

De verhalen spelen niet toevallig binnen vier muren: een ziekenhuis, een inrichting, een kloostergemeenschap, een lift, een woonboot, alle even benauwend als de drie kostscholen waar zijn ouders hem tussen zijn tiende en zeventiende hebben ‘geïnterneerd’ en die hij heeft vergeleken met de Sing Sing, Duitse oorlogsgevangenkampen en de goelag.

Het contrast kon nauwelijks schriller met de jaren ervoor, toen Brouwers in Nederlands-Indië woonde. Ginds was hij een wild diertje dat vrij en op blote voeten in de ‘oetan’, de wildernis, rondsprong.

Heet dat geluk? ‘Ja! Zon, vrijheid en liefde. Het was een innige liefde, hoor, tussen dat Indische meisje en mij. Het waren de gelukkigste jaren van mijn leven.’

Net als Busken denkt Brouwers terug aan hoe hij zwemmend en rennend gewichtloos was – ‘ik zweef op longen vol adem zoals ooit’ – en aan dat ene mokkakleurige meisje.

‘Voor mij is zij het ideaalbeeld geworden van de liefde. Daar in de zee. Ik gaf haar een duw, dan zij mij en ik haar weer. Had Soekarno niet de onafhankelijkheid van Indonesië bevochten en de Hollanders er niet weggejaagd – waar hij overigens gelijk in had, daar gaat het nu niet om – en ik in Indië zou zijn blijven wonen dan zou mijn leven anders zijn verlopen.

‘Als ik de Indië-literatuur lees, Couperus, Maria Dermoût, P.A. Daum, nou ja, alle Hollandse schrijvers die in de tropen zijn geboren en opgegroeid, daar een baan hebben gevonden, er zijn getrouwd en kinderen hebben gekregen, dan denk ik: dát is mijn leven. Bij hen had ik willen horen.

“Ik ben daar gelukkig”, schrijf ik in Cliënt E. Busken, hiermee terugreizend naar een eerdere periode in mijn leven en naar eerdere boeken zoals dat hoort in een oeuvre.’

‘Je kunt ervan uitgaan dat die hele Brouwers over tien jaar volstrekt vergeten is. Kijk naar Claus, Mulisch, Hermans, er blijft niets van over’

Jeroen Brouwers

Brouwers’ oeuvre is als een metroplan: elke lijn is verbonden met een andere. Samen coveren ze zijn leven. De lijn Indië-Nederland, van de vrijheid naar het gekooide kostschoolleven, loopt er als een trauma-ader doorheen.

Brouwers was met zijn kolkende magna en klein hartje natuurlijk uiterst ongeschikt om te worden getemd. ‘Iedereen heeft een klein hartje, toch?’ Het zijne is kleiner, zeg ik, bewijze het – ik citeer uit Het hout – ‘membraan van angst’ dat over zijn werk is gespannen.

Hij kijkt verrukt op: ‘Men zegt altijd dat mijn drie grote thema’s liefde, literatuur en dood zijn, maar vervang liefde maar door angst. Tussen mijn derde en zesde jaar, voor de gelukkige tijd op Borneo, zat nog het jappenkamp waar ik met mijn moeder, grootmoeder en zus werd opgesloten. Als je dat hebt meegemaakt voel je je nooit meer onbedreigd. En mijn ouders waren niet van “ach, jongetje, kom maar bij mij”.’

Er ging ook van de moeder zelf dreiging uit. ‘Ik was altijd op mijn hoede voor haar. Zoals zij uitzinnig van drift kon meppen.’ Hij maakt een afwerend gebaar. ‘Ik ben geen bange mens, hoor. Niet dat ik als een soldaat mee Jürgen Conings zou zijn gaan opsporen, maar in mijn geschriften ben ik moedig geweest.

‘Mijn oeuvre overziend kan ik zeggen: ik heb alles neergeschreven, zelfs wat ik niet durfde.’

Brouwers die zichzelf op de borst slaat, het gebeurt niet vaak. Hij is een onzekere meester. Ergens diep in hem brandt een vlam van trots, maar complimenten duwt hij meteen weg. Geen enkele bevestiging, zelfs niet in de vorm van grote literaire prijzen, maakt het gebrek eraan als kind ongedaan.

‘Mijn ouders hebben me nooit bevestigd, nooit aangemoedigd. “Jeroen heeft een hobby”, waarmee ze mijn schrijverij bedoelden.’

‘Na mijn debuut in 1964 schreef mijn vader me een brief waarin hij me aanmaande om voortaan onder een pseudoniem te publiceren opdat ik zijn naam niet zou bezwadderen.

‘Ook de broederbende op kostschool heeft van dusdanige desinteresse blijk gegeven dat ik er wel onzeker van moest worden. En toen ik met mijn schrijverij begon, werd die ook nog eens afgekeurd door de kritiek. Recensenten als Kees Fens hebben mijn debuutje met de grond gelijk gemaakt.

‘Goed, het was een prul van een boek, maar het fnuikt je wel. Dat gevoel is gebleven. Als men nu mijn oeuvre prijst, durf ik dat nog altijd niet serieus te nemen.’

Is hij daarom zo genereus ten opzichte van jonge collega’s? ‘Ja, als jonge schrijver hunker je naar stimulans en begrip. Teirlinck heeft me dat gegeven. Hij zei: “Gij moet goed oefenen, mijn vriend”. Ook Johan Daisne, een lieve man, heeft me bij de hand genomen.’

‘Ja, lieverd, ik wil graag nog koffie!’ Gwennie voelt precies aan wanneer ze door het beeld moet komen lopen om hem bij te tanken.

‘Als je mijn onzekerheid maar niet opvat als koketterie’, dringt hij er bij mij op aan. Doe ik niet. Voor hen van wie niet werd gehouden als kind is het moeilijk om van zichzelf te houden.

Het feit dat zijn ouders hem hebben ‘weggemoffeld’ in de kostschool – hij stuurde hen wekelijks een brief, zij antwoordden nooit – heeft hem niet alleen van hen afgescheurd maar ook gevormd.

‘Dààr’, schrijft hij in Heimwee, ‘ontstond het karakter van de rusteloze polemist, kankeraar en don quichot die ik later zou worden, altijd angstig, alleen, asociaal en tot zijn tanden gewapend op zoek naar schoonheid’.

‘Vandaag voel ik geen haat meer, maar onverschilligheid – de verschrikkelijkste aller emoties, niet alleen tegenover je ouders, maar ook in een huwelijk en überhaupt in het leven.

‘Wees voorzichtig met je liefde voor je ouders. Koester hen, over de dood heen. Ik ken dat gevoel niet, maar ik houd van mensen die van hun ouders houden.’

In Bittere bloemen spreekt Julius Hammer over ‘de dwingende grillen van het leven, waarin niets gebeurt of het heeft een reden’. Het klinkt als Brouwers’ evergreen uit Bezonken rood: Niets bestaat dat niet iets anders aanraakt.

‘Ik geloof dat alles een reden heeft. Een aanleiding die niet onmiddellijk hoeft te blijken, maar ooit, dan weet je: mijn leven is deels mislukt als gevolg van wat er toen gebeurd is.

‘Altijd gesodemieter met vrouwen, de rusteloosheid, de bindingsangst, dat gedoe en gelazer.

‘Schrijvend over het huwelijk heb ik vaak de metafoor van de dichtklappende muizenval gebruikt. Klak zei de val, ik heb me laten klissen.

‘Dat was vroeger.

‘Met Gwennie houd ik het al 23 jaar vol en zij met mij. We hebben een prima huwelijk. Een gelukkig huwelijk zelfs.’ En dan schalks: ‘Laat ze het niet horen, hè.’

Moet men aangezien u uw werk bént van uw boeken houden om van u te houden?

‘Het interesseert mij geen moer of men van mij houdt of niet.’

U duwt alles meteen weg.

‘Dat heb je goed gezien. Sommigen bewonderen mij fanatiek, anderen haten mij diep. Het is allemaal prima, maar blijf in godsnaam uit mijn buurt.’

Idolaat zijn en houden van is niet hetzelfde.

Zou u kunnen samenleven met iemand die niet van uw boeken houdt?

‘De werkster heeft nog nooit een boek van mij gelezen, maar niettemin houden we innig van elkaar.’

In Brouwers’ werk komt huwelijksgeluk niet voor, levensgeluk evenmin. Zijn hoofdpersonen hebben het gevoel dat hun leven ‘datumloos’ is, dat zij ‘onbestaande bestaan’. Ze willen het hinderlijks uit hun leven wegschrappen maar slagen daar niet in.

‘Knopen doorhakken is moeilijk. Je maakt andere mensen van streek en dus blijf je voortsudderen in het gemieter van je eigen leven. Bovendien ben ik een stier: ik word ongelukkig als je mij in een ander weiland zet.’

Hij blijft staan en herkauwt: de liefdeloze jeugd, de mislukte huwelijken, het verlies van zijn zoon, de zelfmoord van een geliefde.

De gedachtecarrousel waar zijn personages in vast draaien is hem vertrouwd. Hij gelooft niet, zoals Buskens psychiater, dat het mogelijk is ‘herinneringen te verdringen, ze onherinnerbaar bij wijze van spreken in een diepe put te dumpen met vastgestampte aarde eroverheen, waar vanzelf grassen en distels op gaan groeien’.

‘Je kunt een groot verdriet niet inslikken, weet ik van mijn zelfmoordboek (De laatste deur, red.). Al die in zichzelf verknoopte schrijvers die psychiaters zijn gaan opzoeken, zijn er gedesillusioneerd van teruggekomen.

‘Met Hermans zeg ik: ik ben mijn eigen psychiater. Ik heb er geen nodig om mij mijn bestaan uit te leggen.

‘Er is veel dat ik uit schaamte liever zou vergeten, hoe ouder je wordt hoe meer schaamte, maar ik verdring niks. Ik kijk alles wat ik verkeerd heb gedaan recht in de ogen.

‘Nog iedere dag zit ik erover te tobben: “Godverdomme, lul die ik toen was.” Als een huwelijk mislukt, voelt dat als een faillissement. En het lag natuurlijk altijd aan mij, dat is kenmerkend voor wie gefnuikt is geweest.’

Brouwers’ werk wordt vaak misantroop en misogyn genoemd, maar in elke roman klopt ook het verlangen naar warmte, liefde en veiligheid.

‘Ik ben niet misogyn! Ik heb vrouwen gekend die me hebben gestimuleerd en geïnspireerd, en gek genoeg zijn zij nog in mijn leven. Je bent gescheiden, maar de band is er nog steeds.’

Een stier is dan ook ‘goedhartig en trouw’, weten we van Busken. ‘Ik ben een goed mens en een trouwe vriend.’

Goudeerlijk bovendien, trouw aan de spreuk van Teirlinck die tegen de muur geprikt hing bij uitgeverij Manteau, waar hij jaren heeft gewerkt als redacteur: Liever geschuwd om mijn waarheid dan gezocht om mijn schijn.

‘Prachtig, niet? Ik kan niet veinzen. Ook daarover zit ik te tobben, over de keren dat ik beter mijn smoel had gehouden. Nu ja, je neemt me maar zoals ik ben. Ik ben vooral diep ernstig. Ik wil alles begrijpen en blijf net zo lang wroeten en piekeren tot ik erachter ben.’

‘Jeugd’, stelt de oude Julius in Bittere bloemen, ‘bestaat uit gouden beloften aan jezelf en onschokbaar zelfvertrouwen, alle illusies zullen zeker worden ingelost, het leven is een nooit eindigend, vrolijk, geil tuinfeest met voortdurend nieuwe verrassingen.’

Is het leven dat ook ten dele geworden? ‘Zeker wel. Met name mijn Brusselse jaren, tussen mijn dertigste en veertigste, waren een feest.

‘En eigenlijk is het leven zoals ik het nu leid met een goede vrouw aan mijn zijde, in harmonie, vol warmte, nog altijd mooi.

‘Het is het feest van de oude man, want ik ben in verval en verdwijn weldra. Het is voorbij. Ik sta met mijn grote teen in mijn grafkist. Met dat in je hoofd kun je moeilijk van een feest spreken. Ik sterf niet graag. Niemand sterft graag, ook de zelfmoordenaars niet. Niet heus.’

Ik lees hem de slotzin van Cliënt E. Busken voor en vervang de E. Busken door zijn naam: ‘Bedaar nu maar, J. Brouwers, word kalm en beheers je, het vindt nu echt heel spoedig plaats, het kan niet al te lang meer duren, het staat te gebeuren, het nadert.’

‘Die zin heb ik mijn hele leven tegen mezelf gezegd en ook nu spreek ik mezelf toe. Ik weet dat de dood eraan komt en dat het dan definitief uit is.

‘In bepaalde opzichten zou het een verlossing zijn – ik moet er niet aan denken dat ik honderd word in mijn huidige constellatie – wat niet wil zeggen dat ik ernaar verlang. Ik leg me erbij neer. Er zijn al miljarden mensen doodgegaan, daar zal ik wel bij horen.

‘Ja, toch? Een beetje nette schrijver sterft op zijn twee-, drieëntachtigste.’

En dan? Vuren we hem per raket het firmament in? ‘Het interesseert me geen bal. Rol mij maar in het vloerkleed en zet me aan de stoeprand.’

En wat met dat omvangrijke, zinnenstrelende oeuvre? ‘Je kunt ervan uitgaan dat die hele Brouwers over tien jaar volstrekt vergeten is.

‘Kijk naar Claus, Mulisch, Hermans, er blijft niets van over. Misschien ooit weer één boek. Sommige klassieken blijven, zoals Conscience, Couperus en Multatuli.

‘Misschien horen Hermans en Mulisch daarbij, en misschiiiiien Brouwers.’

Ooit liet hij optekenen dat alleen al om De zondvloed te schrijven, zijn leven de moeite waard was.

‘De zin van het leven zit in hoe je het besteedt. In mijn geval was dat literatuur maken. Of die nu geslaagd is of niet, het is mijn bestaansreden geweest.

‘Ik ben op zoek gegaan naar schoonheid en diep in mijn hart vind ik dat ik die schoonheid zelf gemaakt heb. Heel diep, hè. Ik zou het nooit hardop zeggen.’

‘Van donderkopje tot made, daartussen vindt het leven plaats’, schrijft u in Datumloze dagen.

‘Ik denk dat het daar gebeurt, ja, in moeders buik. Daar ligt het al vast is mijn intuïtie.’

Is er iets waar u liever geen afscheid van wilt nemen?

‘FC De Kampioenen. Nou goed?’

Taart?

‘Ik wou al lang zeggen: sodemieter eindelijk eens op. Je blijft toch nog even zitten, hè?’


 Jeroen Brouwers © Jimmy Kets

Lees ook


Bron: De Standaard

Naar Facebook

Naar de website


Scroll naar boven