Apache – Brief aan Friedrich Nietzsche – Tussen zure buur en uitzinnige sater


Friedrich Nietzsche leefde op een tijdsgewricht. Hij maakte nog net de eerste acht maanden van de twintigste eeuw mee. Hij vreesde een wereld beheerst door geld, haast en middelmaat. Maar hij stond ook voor het oeverloze leven. De beker drinken tot hij leeg is. Liesbet De Kock, redacteur bij Apache, drinkt gulzig met hem mee, met op de achtergrond een krassende plaat van Lou Reed, een herinnering aan lang geleden en aan iets dat altijd onbegrepen bleef.

Apache


Dag meneer Nietzsche,

Zo. Het staat er. OnherroepelijkEen beetje zoals ‘Dag meneer de Uil’. Op een plek die misschien, bij nader inzien, liever wit was gebleven. Maar het wit heeft niets te wensen en de bestemmeling is dood.

Al die lezenswaardige vrouwen die ik hier uit het slop van de geschiedenis had kunnen hijsen. En dan kies ik jou, Friedrich. Een notoir vrouwonvriendelijk denker. Onvriendelijk zonder meer zelfs, zouden sommigen zeggen.

Je woont al een hele tijd in mijn hoofd. Je nam er je intrek toen ik 17 jaar was en hopeloos verliefd op een jongen van mijn klas. Het was een vreemde snuiter, maar dat sprak eerder in zijn voordeel. Hij baarde opzien en haalde met de vingers in de neus de hoogste punten.

Het was het soort verliefd dat je maar een keer in je leven kan worden, dacht ik toen. We waren pubers van de mistroostige soort. Muziek luisteren op een krassende platendraaier, roeren in andermans ziel tot het pulp wordt, dwepen met Jotie T’Hooft en Nietzsche lezen.

Ik begreep stiekem niet erg veel van jou, Friedrich. Het zijn net die dingen die je vaak een leven lang achter je aansleept, leerde ik later. De dingen die onbegrepen bleven.

Lang nadat de liefde na enkele maanden toch te licht werd bevonden, en nadat het toch nog goed kwam met mijn vertrappelde hart, tegen elke initiële verwachting in, bleef jij nog van ons over. Jij, een indrukwekkende stapel liefdesbrieven en Lou Reed op een vinylplaat. Die staat nog steeds op mijn rek, naast je boeken.

Ik ben filosoof geworden, maar ben je desondanks blijven lezen. Desondanks, want de academische filosofie is heel wat sterieler dan in jouw tijd, geloof ik. Droog als oudbakken brood, vind ik ze in enkele gevallen zelfs, amper nog geschikt om aan eendjes te voeren. Jij, daarentegen, wervelde als een wildeman over elke bladzij.

Filosoof met de hamer, noemde je jezelf, en daarmee ging je vooral de nieuwe wereldorde te lijf. De moderne cultuur, de moderne universiteit, de moderne economie, het moderne leven.

Ik stel me soms zelfs voor hoe je ergens aan een raam aan gene zijde binnensmonds zit te foeteren op elke passant. Je vloekt op de jeugd van tegenwoordig met een pijp losjes in je mondhoek, terwijl blauwwitte rook kringelt om je gedrongen lijf. Als een zure buur die ooit elke levensvreugde verloor en sindsdien andermans katten vergiftigt.

Het doet je veel te weinig eer aan, maar in de dood worden we nu eenmaal voorgoed aan de verbeelding overgelaten. En je stemde, op het eerste zicht althans, niet altijd tot grote feestvreugde. Met je onophoudelijke gesakker op allerhande barbaren met telkens weer een ander gezicht. Vakidioten, pseudo-intellectuelen, mensen die het altijd druk hebben of voor wie alles altijd nuttig moet zijn, of erger nog: aangenaam. En journalisten. Je had een hekel aan journalisten.

Je verafschuwde de gejaagdheid van dat nieuwerwetse bestaan. “Alsof er een drank in de mensen werkzaam is die hen niet meer rustig adem laat halen […] als gekwelde slaven van de drie M’s: het moment, de meningen en de modes”, schreef je in 1874 in Schopenhauer als Opvoeder.

Je vreesde een wereld waarin alles van waarde het definitief zou afleggen tegen alles van nut. Je vreesde scholen die “het aangeboren vermogen tot kennis en wijsheid” zouden omzetten “in het vermogen geld te verdienen” (in Over de Toekomst van ons Onderwijs). Je vreesde de massaproductie van inwisselbare mensen. Je vreesde de middelmaat, de massacultuur. Je was een onbeschaamd aristocraat.

Je huivering is vakkundig uitgesmeerd over duizenden bladzijden, alfabetisch geordend op mijn boekenrek naast Walk on the Wild Side. Je had me ongetwijfeld ook barbaars gevonden. Alsof vrouw en journalist nog niet volstonden.

Je vreesde veel, maar wat echt te vrezen viel kon je in de dood trouwens onmogelijk voorzien. Je bloedeigen zus, bijvoorbeeld. Elisabeth Förster. Overtuigd antisemiet, en erop gebrand om van jou de huisideoloog van het nationaalsocialisme te maken. Dat is haar wonderwel gelukt.

Je lag nog geen jaar onder de zoden en ze bracht een werk uit dat moest doorgaan voor je postume hoofdwerk: De Wil tot Macht. Een amalgaam van aan jou toegeschreven aforismen, doordrenkt van Jodenhaat en propaganda, dat naadloos aansloot bij de droom van een Derde Rijk. Een vervalsing. Maar Hitler werd wel fan, en een opgemerkte gast op de begrafenis van je zus. 

En kijk, Friedrich, zo heb ik terloops toch nog een vrouw bevrijd uit de vergetelheid, al bestaan er meer verkwikkelijke exemplaren. Ik denk niet dat je opgezet zou zijn geweest met Elisabeths nazificatie van je werk. Je fulmineerde eindeloos, maar dat was vaak een kwestie van stijl. Je was vooral grenzeloos in je liefde voor de scheppende mens, de mens die zichzelf tot god heeft gemaakt en zich niet laat onderwerpen. Niet aan het geld, niet aan de haast, niet aan de dingen, niet aan het nut, niet aan de nazi’s.

In klagen zag je weinig heil, je afschuw van zowat alles en iedereen ten spijt. Voor mopperaars ging je over de nek. “Is men eenmaal met zijn schip hier verzeild geraakt, welaan dan! De hand vast aan het roer!” (Voorbij Goed en Kwaad). De storm trotseren en dansen op het dek.

Enkel insecten kleven weerloos aan de voetzool van het leven, lijk je steeds opnieuw te zeggen. Op de foto’s die van je overbleven, lijk je soms te monkelen onder je veel te grote snor, al is dat niet met zekerheid te zeggen.

Je leek dus waarschijnlijk veel minder op die zure buur die ik net van je maakte, dan op een uitzinnige sater die oeverloos leeft en de beker drinkt tot hij leeg is. Een man voor wie het gematigde bestaan niet veel verschilde van de dood.

Het zou niets voor jou zijn, Friedrich, de eenentwintigste eeuw. Het lijkt soms alsof je de geboorte beschreef van wie we nu geworden zijn. Was je uit jezelf niet krankzinnig geworden, sociale media zouden het voor jou doen, Tiktok challenges, de zwarte vrijdagen en blauwe maandagen van al die vlijtige, nuttige, haastige mensen. Voorname staatslieden verkopen tegenwoordig pullovers en bierglazen. Voor het eerst in eeuwen krimpen onze hersenen weer, las ik onlangs.

Maar je had aan je eigen tijdperk meer dan genoeg om de pedalen te verliezen. De laatste tien jaar van je leven waande je jezelf God, Boeddha, en een reïncarnatie van Voltaire en Napoleon tegelijk. Geen zinnig woord kwam er nog uit. Je doolde wauwelend rond en je zou de keizer van Duitsland laten afknallen, zei je.

Je zus en moeder hebben voor jou moeten zorgen als een kind, tot je eindelijk in de aarde werd gelegd. Je maakte nog net de eerste acht maanden van de twintigste eeuw mee, al heb je daar waarschijnlijk niet veel last meer van gehad.

***

Ik doorblader zo nu en dan de woordenzee die je achterliet. Ik weet niet precies waarom. Misschien omdat ik hou van je stijl. Van je passie, je wanhoop, en zelfs van je arrogantie. Je schreef vanuit de duizeling. “Beendermensen”, noemde je ze ooit, intellectuelen die koel en afstandelijk praten over het leven, alsof het menselijke vlees er eerst zorgvuldig van was afgekookt.

Ik hou van hoe je de tijdsgeest een kwartslag draaide. Je was een soort van partypooper in een era van ongebreideld vooruitgangsoptimisme. Je weerzin tegen die moderne vlijt, tegen al dat tellen en rekenen. Je tirades tegen de haast. Het is eens iets anders.

Of misschien lees ik je omdat je zo radicaal bent, zo onversneden. Het is verfrissend in een wereld die wel wat revolutionaire antwoorden zou verdragen maar vaak niet verder komt dan diepgrijze compromissen. Ik verlies me graag in je onvermurwbaarheid. In je grenzeloze liefde ook, voor wie middenin dat doffe landschap ligt te glinsteren: die scheppende mens, die duizelende mens, die zich vaak een vreemde voelt in dit leven.

Misschien lees ik je ook omdat je de flinterdunne grens belichaamde tussen een messcherpe geest en totale zinsverbijstering. Ze zeggen dat je leed aan een mysterieuze hersenziekte, of aan syfilis of een tumor, maar de waarheid is dat niemand weet wat er precies knapte in je hoofd.

Misschien is het dat vooral: wat onbegrepen aan je bleef. Misschien sleep ik je daarom een leven lang achter me aan. Misschien sta je daarom nog steeds op mijn boekenrek naast Lou Reed. Omdat daar nog een vraag ligt te wachten.

Ik kwam die jongen waar ik je van sprak in de aanhef van mijn brief niet lang na de middelbare school weer tegen. Hij liep wauwelend over straat en waande zich Boeddha en Christus tegelijk. Hij is nooit meer de oude geworden, liet ik me vertellen. Ik heb nog steeds die stapel brieven, en af en toe ga ik daarin op zoek naar voortekenen van wat hem te wachten stond. Maar er is niets. Hoe ouder ik word, hoe meer ik zelfs onder de indruk ben van de scherpzinnigheid.

Ik heb het ook bij anderen gezien. Dat de waanzin zich soms aankondigt in een messcherpe blik. Alsof alles glashelder wordt voor het finaal vertroebelt. Alsof het licht nooit feller schijnt dan net voor de duisternis valt.

Ik heb altijd vermoed dat daar een belangrijk inzicht op ons ligt te wachten. Maar hou het stil, Friedrich, ik zou het nooit luidop durven zeggen. Enkel hier, in een intieme brief.

Misschien zoek ik ook in jou naar sporen. Misschien lees ik je daarom. Het doet je oneer aan, maar dat geldt voor deze hele brief. Ik schrijf eigenlijk minder een mens dan een gekoesterde kamer in mijn hoofd, besef ik nu. Een kamer waar ook anderen wonen. Dat mijn verbeelding een hoge vlucht met je nam valt me dan amper te verwijten.

Gelukkig hoef ik geen verwijt te vrezen. Alles blijft tussen ons, tussen de vier muren van dit schrijven. In die kamer met dat raam, waar ook ik vaak het midden hou tussen een zure buur en een uitzinnige sater, die de beker drinkt tot hij leeg is. Handen vast aan het roer en dansen op het dek.

Het ga je goed, Friedrich.


Liesbet De Kock schrijft sinds 2022 voor Apache. Ze heeft een achtergrond in de klinische psychologie en filosofie. Voordien werkte ze als gastprofessor aan de VUB en het KASK, en als onderwijsassistent aan de UGent.


Liesbet De Kock schrijft een brief aan Friedrich Nietzsche, of althans aan wie hij in haar verbeelding is geworden. (© Katrien Scheir)


Lees ook

Vul hieronder de zoekopdracht Apache in en vind meer berichten.


Bijhorende Website

puzzle, heart, love-1721592.jpg

Onderweg 2.0


Bron: Apache

Naar Facebook

Naar de website


Scroll naar boven