Op 23 december 2021 overleed onverwachts schrijver en columnist Bernard Dewulf (61). Frank Albers blikt terug op een jaar zonder zijn vriend.
Frank Albers – De Standaard
Bernard Dewulf,
de man die zo graag zag
Of ik een stuk wil schrijven ‘over dat jaar zonder Bernard’. De vraag van De Standaard der Letteren bevestigt iets wat ik moeilijk kan vatten, laat staan aanvaarden: het onverschillig doortikken van de tijd.
Seizoenen, verjaardagen, feesten, oorlogen, voetbalwedstrijden, … dat gaat allemaal gewoon verder, alsof er sinds 23 december 2021 niets is veranderd.
Hoezo een jáár zonder Bernard? Het heeft iets onbetamelijks.
Ik begon meteen weer tegen je te praten. De krant heeft me gevraagd om over jou …
Die reactie zegt al iets over hoe het nu gaat met mij, met ons, een jaar later. Een overleden vriend of geliefde rechtstreeks aanspreken is typische uitvaartretoriek.
Het is een vorm van praten en schrijven die de fataliteit van de dood tegelijkertijd bevestigt en ontkent. Het is aanvaarding en verzet. Het is wat mensen doen wanneer ze al weten wat ze nog niet kunnen geloven.
En het is ook in de literatuur een oeroude rouwvorm. Van Enkidoe in het vierduizend jaar oude Gilgamesj-epos tot ons middeleeuwse ‘Egidius waer bestu bleven’, van Shakespeares Cymbeline (‘Fear no more the heat of the sun’) tot Hugo Claus’ Het graf van Pernath – telkens weer hebben schrijvers en dichters gestorven vrienden en geliefden rechtstreeks aangesproken.
Dat deden ze niet omdat ze geloofden dat de doden hun elegieën op de een of andere manier toch nog te lezen zouden krijgen.
Dat deden ze niet omdat ze hoopten of geloofden dat ze de doden op die manier konden terughalen.
Dat deden ze – ja, waarom eigenlijk?
Over decolletés en derrières schreef niemand wellustiger dan jij. Ik las het allemaal instemmend.
Frank Albers
Ik moet vaststellen dat ik die dubbelzinnige rouwvorm nog steeds niet voorbij ben. Dat ik een jaar later nog steeds tegen je praat. Alsof ik nog steeds niet geloof wat ik intussen wel weet.
Alsof nog steeds niets is gestelpt. Terwijl dat natuurlijk wél zo is.
Het onverschillige doortikken van de tijd is ook een vorm van genade. Ik vermoed dat ik al wel eens een hele dag niet meer aan je heb gedacht. Tijd vijlt, anders was het geen leven.
Soms ben ik woedend op je. Dat zijn de beste, de makkelijkste momenten. Dan zou ik je de huid vol willen schelden. Omdat je het zo ver hebt laten komen. Omdat je de dood te vroeg hebt binnengelaten.
Je leed de laatste jaren aan allerlei kwalen en helse pijnen. Dat was heftig, in de eerste plaats voor jezelf, maar ook voor iedereen die van jou hield. Adviezen en wijze raad sloeg je meestal in de wind, koppig en trots als je was.
En kijk wat het jou, wat het ons heeft gebracht. Soms overvalt mij een absoluut klotegevoel: je had hier nog kunnen zijn, you bastard.
Maar meestal niet. Meestal loop ik stilletjes tegen je te praten. Ik weet niet eens waarover. Het is een weinig gearticuleerd gemompel. Wat gezoem, om de stilte te verdrijven misschien.
Ik wil je ook nog steeds berichtjes sturen. Wij hebben jarenlang vrijwel dagelijks gemaild. Soms vijf, zes keer per dag. Zeker in die vreselijke jaren van lockdowns en quarantaines spraken we voornamelijk via e-mail en whatsapp.
Over de grote domme wereld daarbuiten. Over vrouwen, vrienden, ouders en kinderen, voetbal, over de volière van de literaire wereld.
Over schoonheid en over alles wat jij onder zinnelijkheid verstond. Over decolletés en derrières schreef niemand wellustiger dan jij. Ik las het allemaal instemmend.
We hebben tijdens een kwarteeuw vriendschap nooit ruzie gehad. We waren het wel eens oneens. Jij hield van boksen! Nooit begrepen. En ik hield lang niet altijd van de columns die je in deze krant schreef. Ik vond ze soms te klef, te ikkerig, te behaagzuchtig geschreven.
‘Wat moet een goede column dan zijn?’, vroeg je.
Een persoonlijke, uitmuntend geformuleerde reflectie over iets van groot of toch enig maatschappelijk belang, oreerde ik. Daar was je het niet mee eens.
‘Dan hebben Carmiggelt, Campert, Bril en Herman de Coninck zelden of nooit een column geschreven,’ antwoordde je, ‘en ik evenmin.’
Je vond mijn definitie te eng.
Over andere zaken waren we het roerend eens. Over de verrukkelijke schoonheid van foute muziek bijvoorbeeld. Demis Roussos, ‘Après toi’, ‘Mamy blue’ – niet te overtreffen.
Een optreden door de stoffelijke resten van The Middle of the Road in het Antwerpse Sportpaleis was ons dierbaarder dan alle Elisabethwedstrijden bij elkaar.
En nog heftiger roerde ons Neil Diamonds Jonathan Livingston Seagull, die Negende Symfonie van de seventies.
Onze laatste whatsapps gingen over regisseur Pol Dehert, een goede vriend van je. Pol stierf op 17 december 2021. Daar hebben we het 22 december nog over gehad, net nadat we toevallig op hetzelfde uur onze boosterprik hadden gekregen.
‘Ben er erg door aangeslagen’, schreef je om tien over tien ’s ochtends. Ik: ‘Hij is plots gestorven, lees ik.’ Jij: ‘In zijn slaap ja.’ Ik: ‘Dat is wel een vorm van genade, toch?’ ‘Ja dat wel’, schreef je om 17.03 uur.
De volgende ochtend was je dood.
Een paar weken eerder had je bij je uitgever het manuscript ingediend van wat je laatste boek zou worden, het postuum verschenen Jaargetijden.
Daarin schrijf je: ‘Ik lig niet wakker van de dood, wel van de volgende dag.’ Dat klinkt nu als een provocatie.
Het oeuvre dat je achterlaat krijgt niet altijd de zorgvuldige lectuur die het verdient. Dat komt, denk ik, door die kortere, vaak anekdotische krantenstukjes van je.
Die hebben je de reputatie bezorgd een ‘chroniqueur van het dagdagelijkse leven’ te zijn ‘wiens beschouwingen over het ogenschijnlijk onopvallende vaak uitmonden in reflecties over het menselijk bestaan’.
Zo staat het op de achterplat van Jaargetijden. Het tweede deel van die zin is het belangrijkste.
In je beste stukken was het ‘dagdagelijkse’, het ‘kleine’ een aanleiding, een uitnodiging om na te denken over grotere thema’s, moeilijkere vragen.
De populariteit van je intimistische, vaak bekoorlijk en verleidelijk geformuleerde columns versluierde de ware inzet van je schrijverschap.
Je was een ambitieus en ernstig schrijver. En je was ook een genereus schrijver: je nam je lezer mee op je zoektocht naar schoonheid die troost biedt en je liet hem in die schoonheid delen.
En nu? Hoe verder? Geen idee. De tijd, hufterig en genadig, zal zijn werk wel doen.
Ik kan geen passender slot voor deze onbestelbare brief bedenken dan de regels die Claus schreef aan het einde van Het graf van Pernath, dat magistrale requiem voor zijn te vroeg gestorven vriend:
Zo. Dit was het.
Zo meteen wordt het ook
Zonder jou kwart voor negen.
Lees ook
Klik hier of op de hyperlink hieronder en vind meer berichten over
Bron: De Standaard