Hugo Claus won velen met zijn charme, maar was er ook op uit de demonie in zichzelf los te peuteren. Biograaf Mark Schaevers schetst in zijn Hugo Clauslezing een portret aan de hand van zeventien notities van de schrijver.
Mark Schaevers – De Standaard
“Mensen weten niet dat ik als een roofvogel tussen hen loop”
Hugo Claus
Parijs, 1951.
In de Verneuil, een smoezelig hotel op de Rive Gauche, klimt onze held met kwieke stap – Claus is hier een jongeman van 22 – naar de hoogste verdieping. Daar woont de schrijver Eliott Stein, een Amerikaanse expatriate. Hij heeft zijn kamer ingericht als een bibliotheek.
Claus’ oog valt er op The notebooks of Henry James. Een ontdekking voor het leven: nog vaak zal hij dat boek naar eigen zeggen heftig lezen.
In zijn Notebooks heeft James honderden scènes opgetekend. “Zaden” noemt hij ze, mogelijk zullen ze in zijn romans nog ontkiemen.
Claus zal die werkwijze imiteren: in korte, elliptische notities bewaart ook hij zijn schrijversleven lang ideeën of voorvallen uit zijn of andermans bestaan, en het werk aan een verhaal of scenario begint hij vaak met een opsomming van aaneen te rijgen scènes.
Laat me, om enige contouren van een portret van Claus te schetsen, een lijstje voorleggen: een opsomming van wat Virginia Woolf (nog een lievelingsauteur van Claus) ‘vruchtbare feiten’ noemde. Feiten die suggestief werken, die een verhaal uitlokken, of – in dit geval – elementen zijn van een biografie.
In de eerste scène is Claus een jongen van vijftien, flink opgeschoten voor zijn leeftijd. Met Anatole Ghekiere, kameraad en collega in de rangen van de nationaalsocialistische jeugd, klopt hij aan bij schilder Albert Servaes. Hoog in zijn Torenhuis in Sint-Martens-Latem heeft die een gigantisch atelier, ’s winters kan de diepgelovige kunstenaar er door de ramen 28 kerktorens ontwaren.
Later zal Claus beweren dat hij zijn bewondering voor de Duitsers nog tijdens de oorlog verloren had, zodra ze aan de verliezende hand waren.
Maar onder meer uit dit bezoek aan Servaes op 21 juli 1944 valt veeleer op te maken dat de nazigezindheid van de jonge Claus minstens tot aan de staart van de oorlog heeft stand gehouden.
Servaes, voortrekker van de Vlaamse expressionisten, had de jaren voordien vooral naam gemaakt als voortrekker in de collaboratie. Zo was hij naar Joseph Goebbels in Berlijn getrokken om er ter plekke ook zijn eigen land de komst van “de Vlaams-nationaal socialistische Orde” toe te wensen.
Men zou willen weten hoe de conversatie precies verlopen is tussen de jeugdige bezoekers en de beroemde Vlaamse Kop, maar Claus is nooit behulpzaam geweest om deze scène te stofferen.
De zeldzame keer dat hij er, veertig jaar later, naar verwees, zei hij alleen dat Servaes zozeer door paniek bevangen was “dat hij bijkans smeekte ons te melden als oorlogsvrijwilliger”. Naast de leugen behoorde ook de verzwijging tot Claus’ middelen om zijn verleden naar eigen behoefte te kneden. Hij was handig genoeg om erover te waken dat zijn oorlogsverleden zijn toekomst niet in de weg zou staan.
Rome, voorjaar 1953.
Claus is de Galleria Borghese binnengelopen. Hij valt stil bij een werk van Lucas Cranach de Oude, Venus met Cupido als honingdief, en kijkt zich de ogen uit. Dat doek, schrijft hij aan vriend Roger Raveel, is “een wonder, iets dat je hart met een rubberhand vastknijpt”. Bij elk later bezoek aan Rome zal Claus hiernaar terugkeren.
Op een fluwelen punthoed na is Cranachs Venus compleet naakt, ze is een rijzige vrouw van het androgyne type, met lange tenen, smalle benen, hoge appelborstjes.
Haar gezelschap van altijd, de engel Cupido, is een onooglijk manneke dat met moeite tot aan haar knieën reikt.
Het mollige cherubijntje heeft een honingraat geroofd en daarom hebben de bestolen bijen het op hem gemunt. Claus, zo vertelde hij het voort, herkende zich in de geplaagde Cupido met de beteuterde blik.
Hij deed zich graag voor als “een kwijnend prinsje”, stelde Ischa Meijer eens vast. Zelfbeklag was hem niet vreemd, zelfrelativering evenmin.
Van alle materiaal in het archief van Claus vind ik het intrigerendst een tekst die niet van hem zou zijn. Daarin wordt zijn doortocht in de Amsterdamse kunstenaarssociëteit De Kring beschreven, in november 1953.
Als een “jonge god” verschijnt hij daar “in ons kleine Amsterdam” uitgedost in een nauwkeurig samengesteld pak: een smetteloos wit overhemd, fraai contrasterend met zijn donkergroene zijden rips vlinderdas, zijn broek is scherp van snit en zachtgrijs, zijn suède gregoriaans vestje heeft een okeren kleur en daaroverheen draagt hij nog een geruit jasje met bruine en ivoren tinten.
Zijn schoenen – smalle punt, hoge hak – zijn van Italiaanse makelij en dat is geen toeval: deze knapperd met de blonde lokken van een Viking en de gelaatstrekken van de jonge Nero is net uit Rome teruggekeerd.
Tientallen mannen in een kring om hen heen doen hard hun best om toch iets van zijn smakelijke vertelsels op te vangen. In Italië, horen ze hem zeggen, vliegen de kelners op zijn wenken. Terwijl ze hem de heerlijkste spaghetti’s voorschotelen, spreken ze hem aan met dottore, zelfs commandatore.
In deze tekst wordt Claus “een overweldigende kracht” genoemd, “die niet onopgemerkt kan voorbijgaan”, zijn genie wordt gevat in de begrippen “intelligente primitiviteit” en “het niet gebonden zijn”.
In vergelijking met deze tovenaar, zo staat er ook, vonden zijn Nederlandse vrienden hun eigen gebreken ziekmakend groot.
Wie zou de anonieme intimus uit “ons kleine Amsterdam” wel kunnen zijn die zo enthousiast over het wonderkind Claus bericht?
Ik denk dat hij Hugo Claus heet: de aangesneden thema’s, de intieme details, de stijl, de spelfouten, het soms onbeholpen strompelende Nederlands, zowat alles verraadt de jonge Claus.
In die jaren schreef Norman Mailer: “The way to save your work and reach more readers is to advertise yourself.”
Claus deelde dat inzicht: het schouwspel van succes genereert succes. Twijfel reserveerde hij voor zijn privégeschriften, in het openbaar toonde hij zich met een zelfzekerheid “die men van oerwouden leert”, naar het woord van Herman Teirlinck.
Rome, midden jaren 50.
Op een namiddag, zo schreef Claus het op midden de jaren 50, stond hij in Rome tijdens een busrit tussen Italiaanse dames en heren geklemd.
Het was er bloedheet en plots bereikte hem daar het inzicht dat de taal rondom hem, “zo luid en ongegeneerd gesproken”, de zijne niet was, dat hij onder de Italianen slechts een verzwakte versie van zichzelf was.
Zijn conclusie: “’s Anderendaags, nog dol van de zon, nog verstrikt in de hitte, vertrok ik uit Stazione Termini en keerde terug naar de stad waar ik nu woon” – en dat was Gent.
Claus verliet Rome begin februari 1955, hartje winter. Als hij toen in die bus inderdaad tot een plotselinge ommezwaai bewogen werd, zal het met die hitte wel meegevallen zijn.
Het voorval, als het is voorgevallen, herinnert eraan hoe gezellig Claus kon liegen, maar het markeert ook een scharnierpunt in zijn artistieke leven: de globetrotter raakt overtuigd van het belang van Vlaanderen en het lokale taalgebruik voor zijn werk.
Want de schrijver van Het verdriet van België is, zoals zijn Zweedse vertaler Per Holmer het eens samenvatte, kosmopoliet en dorpsgenie tegelijk.
“Kreng, laat me gerust.” (Claus’ dagboek, 30 oktober 1958).
“Ga weg rotzak, moei je met je eigen.” (3 december).
Het toegesproken kreng is zijn vrouw Elly Overzier. We zijn van de dichter andere aansprekingen van zijn geliefde gewoon: in zijn poëzie is zij toch het heidens altaar dat hij met vingers van licht bespeelde en streelde, of een andere keer een zwellende boomgaard in juli?
Hoe vaak Elly ook schitterde en schaterde in zijn poëzie, hoe vaak zij tweeën als modelpaar gefotografeerd zijn, van in den beginne hadden ze een tumultueuze relatie.
Onze meest vermaarde liefdesdichter heeft de liefde nooit anders beleefd dan als een moeilijk beest. Geen lust zonder last.
De vrijheidsfanaticus die Claus vóór alles was – “Vrijheid is de mooiste kreet”, zei hij eens – zag met lede ogen aan hoe verlangens een mens tot slaaf kunnen maken.
Zes jaar na hun kennismaking was hij getrouwd met zijn “kleine lunatieke lieveling”, onder druk van de schoonvader en diens geld.
In zijn agenda tekende hij op de geplande huwelijksdag een gemartelde figuur. In grote letters schreef hij erbij: “Beginning of a torture? Maybe?” Het antwoord stond er ook, in een kleinere, bangere letter: “no”.
Nederland, 1957.
Claus: befaamd scenarist van ontelbare tv-series – het had gekund. In 1957 vroeg de Nederlandse televisie hem als eerste auteur om voor het nieuwe medium een oorspronkelijke eenakter te schrijven, in samenwerking met regisseur Fons Rademakers.
Naar de zee werd geen succes en kreeg geen vervolg. In het script van Claus pleegden drie jongeren een gemaskerde overval bij een apotheker, die dood achterblijft.
(Bij Claus kruipt geweld nogal gauw in de plot. Omdat de wereld zo gewelddadig is, zei hij.
Of: omdat hij zelf in nachtmerries achtervolgd werd door gruwelijke beelden van de oorlogsbombardementen.
Maar dit is zijn beste uitleg: “In onze stiel kunnen wij met goedheid niet veel aanvangen.”)
Enkele maanden na de uitzending van Naar de zee berichtte De Telegraaf dat jonge bandieten in Hilversum een apotheker hadden aangevallen, de politie vermoedde dat ze in Claus’ tv-spel inspiratie hadden gevonden.
Was het de provocateur of de duivel in Claus die toen in zijn dagboek schreef: “Ik ben scrupuleloos; ik had zelfs gewild dat zij de apotheker doodsloegen”?
Istanbul, voorjaar 1961.
In het Topkapipaleis staat Claus zich te vergapen – drie dagen lang, zegt hij, want de overdrijving is hem eigen – aan het Album van Fatih.
De eeuwenoude tekeningen in dat album, een sampling van vele Aziatische invloeden, zijn toegeschreven aan Siyah Qalam, oftewel De Zwarte Pen.
Wat hem het meest intrigeerde in de prenten van “De Pen van de Duivel”, zoals Claus Siyah Qalam in zijn boek Schola nostra noemde, waren de voortdurend aanwezige demonen, veelsoortige duivels die altijd ook menselijke trekken vertonen.
(Mens en dier verschillen niet al te veel, was Claus’ overtuiging)
Vaak had Claus het over de demonen die in hem huisden: de man die zich in de engel Cupido herkende en velen won met zijn charme, was er ook op uit de demonie in zichzelf los te peuteren.
Onder de korst geworden beleefdheden en relativeringen, wist hij, sluimerde in zijn binnenste een vulkaan.
Woede noemde hij een lekker gevoelen, hij verbond het met zijn sterrenbeeld, de ram.
Claus was nog jong toen zijn mentor Herman Teirlinck hem een “demonische engel” noemde.
Zelf zocht hij ook naar paradoxen om de extremen van zijn karakter te vatten: kil vuur, harde tederheid, intelligente primitiviteit.
Het enige werkelijke genot dat je uit het schrijven kon putten, zei hij ook, is dat je daarin zelf duivel kan worden.
Laat in zijn leven schreef Remco Campert op dat hij met Claus voor ogen ging slapen en weer opstond.
Tegenover zijn bed hing namelijk een werkje van zijn vriend, een zelfportret.
“Hij maakte het in 1965,” zei Campert erover, “en kijkt er grimmig op, lichtelijk boosaardig. Zijn ogen priemen me aan. In zijn krullige haardos gaat, zie ik bij nadere bestudering, de eerste lettergreep van zijn naam verborgen: HU. Zijn smalle lippen staan op woedend. HU!”
Midden jaren 60.
Midden de jaren 60 beleefde Claus een grote crisis, maar ook in andere decennia waren depressies nooit ver weg. Aan zichzelf gaf hij bij herhaling toe dat hij niet wist hoe te leven.
In de zomer van 1969 berichtte hij aan de Vlaamse cultuurpaus Karel Jonckheere: “Ik ben dit jaar veertig geworden en misschien is het beter dat ik sterf.”
Hij schreef dat in de hoop geld los te krijgen, kotsbeu als hij het was vertalingen, bewerkingen of films te moeten maken om op grote voet te kunnen leven, maar al te luchthartig valt met de uitgedrukte doodswens niet om te springen.
Elly Overzier zag haar man in deze periode een keer met een revolver rond zijn schrijfhuisje in Nukerke lopen.
Cees Nooteboom heeft het in zijn recent gepubliceerde dagboeken tweemaal over Claus die het thema zelfmoord aanroert.
En die keer dat Claus helemaal alleen het tijdschrift Randstad mocht samenstellen, opende hij met de verdediging van de zelfmoord door Emil Cioran.
Voor de Roemeens-Franse filosoof was zelfmoord het toppunt van luciditeit.
“Het komt ons toe te leren onszelf te vernietigen op het juiste moment, en blij van zin naar onze eigen spookgestalte toe te gaan. Zolang wij er niet toe besluiten, verdienen wij onze vernederingen.”
Elke dag ging Claus op de weegschaal staan. Als veelvraat was hij constant in gevecht met zijn gewicht. Wat hij het liefst at waren ingewanden, tripes zeggen de Fransen. Wat hem daaraan beviel was het beestachtige.
Na een diner bij zijn vriend John Bultinck, advocaat maar ook televisiekok, noteerde Claus:
“Ik at: 1 meter geroosterde darm, gevuld met gerookte tong, ham en hart (na 3 vodka’s) met vijf glazen wijn, daarna wat gebakken darmen (die te keurig geschrobd waren, het beestachtige was totaal zoek), toen een gebakken grouse (Schotse sneeuwhoen of korhaan) met frites en appelmoes en een halve liter Gevrey-Chambertin, daarna twee flinke stukken vla (gemaakt van mastellen en peperkoek) en een flinke brok geflambeerde pudding. Koffie en een kwart liter Eau de vie de fraises de bois. Daarbij komt dat ik Bombay-noten, een paar handen vol, gegeten had bij de vodka. Calories à gogo.”
Maar vond hij eten lekkerder dan seks?
Over die kwestie schreef hij in de roman Het jaar van de kreeft. Neen, is het antwoord daar, want: “Bij eten heb je niet dat loslaten van de spanning van de explosie.”
Eind jaren 60.
Claus zit te schrijven in het Américain aan het Leidseplein. Harry Mulisch loopt binnen – eigenlijk is het zíjn café.
Hij stevent af op Claus, ziet een manuscript op zijn tafeltje liggen. Recent nog had hij in een interview vastgesteld dat het weer oorlog was (Vietnam, de kapitalistische dictatuur, enzovoort) en hij had gedecreteerd: “In de oorlog schrijft men geen romans.” En nu dus dat manuscript?
“Hij schrok werkelijk”, aldus Claus in zijn dagboek. ‘Wat is dit’, riep Mulisch uit. ‘Schrijf jij stiekem nog romans?’”
Als Claus enkele jaren worstelde met de vraag hoe politiek en literatuur te verbinden, was dat ook door toedoen van Mulisch.
(De invloed van zijn collega was ook op andere vlakken duidelijk: “Ik loop in de buurt van Harry altijd veel rechter”, gaf Claus eens aan, een geval van osmose noemde hij het.)
Even was Claus een voorman van links aan de zijde van de 68’ers, en ook een Cubaganger. Een schijnbeweging is dat al genoemd, ze was van korte duur. Hij besefte dat politieke geschriften hem niet lagen.
“Mijn terrein is nu eenmaal anders, troebeler en perverser ook.”
Politiek zou hij van een afstand volgen, als (vaak belabberd) theater. Zijn oproep tot revolutie was ambitieuzer en poëtischer van aard dan die van politieke dieren. Hij begreep niet hoe het kon dat mensen uit hun bed komen om naar een kantoor te gaan.
Zijn dagboek: “Heb ik het ooit gehad over het overrompelend plezier dat kop en lijf overvalt met een verwachting die spannender is dan welk probleem ook, wanneer men probeert een sigaret aan te steken met een lucifer waaraan te weinig zwavel zit? Neen. Dan doe ik ’t nu.”
Iets uit het niets tevoorschijn trekken is heel moeilijk, wist Claus, en daarom probeerde hij details vast te houden, noteerde ze in zijn paperassen.
Hij wilde zijn romans – en dit is zijn formulering – een “toets van heldere zakelijkheid” meegeven. Details, aldus een notitie van Claus, zijn “het ware voedsel van de story”.
Aan het detail zit ook een politieke dimensie vast. Toen het socialistische weekblad Links hem in 1968 om advies vroeg, zei Claus: laat alsjeblief jullie zweterige militante toon achterwege, wees nieuwsgierig naar het “bijzondere in het menselijke”, schrijf heel precieze dingen op over de Vlaamse mensen: “wat zien zij, waarover spreken zij, wat denken zij, wat is hun ergernis, hun vreugde?”
Het was op dat moment dat hij het idee opvatte zelf een roman over zijn familie te schrijven – die uiteindelijk Het verdriet van België zou heten – en in feite zijn oplossing was voor het vraagstuk van de geëngageerde literatuur.
Zijn schrijfprogramma legde hij in drie woorden vast: van zichzelf verwachtte hij “woorden over mensen”.
Eén scène nog uit de jaren 60 die onwaarschijnlijk lijkt, maar waargebeurd is.
Claus, godsdiensthater sinds zijn tienerjaren, zit gebogen over een papier dialogen te bedenken voor The passion of our Lord, een moderne versie van de Mattheuspassie.
De muziek is van pater dominicaan Jan De Brabandere, en die putte onder meer inspiratie uit de kruisweg van kunstenaar (en stinkende-pijdrager) Albert Servaes.
Het lijdensverhaal van Christus heeft Claus zijn leven lang geïntrigeerd. Iemand zou erop kunnen afstuderen: hoe vaak verwijst hij ernaar in zijn werk, en is er sprake van identificatie?
Het rooms-katholicisme zag Claus als een vergif dat hij met de moedermelk had meegekregen en nooit meer kon kwijtraken.
“Dat ik deze dagen”, dichtte hij in Het teken van de hamster, “moet bedenken hoe ik nooit genoeg de Here Jezus en zijn kudde zal kunnen krenken, bitter grieft het mij.”
Claus deed flink zijn best om de goede herder en zijn kudde te krenken, door fanatiek op een radicaal andere kruistocht te trekken, een voor de bevrijding van de erotiek.
Zoals die keer dat hij dichtte: “Mijn enige kruis is het kruis van je muis.”
Een bekentenis opgeschreven door Claus:
“Mensen weten niet dat ik als een roofvogel tussen hen loop, en stukken uit hen hap om daarmee boeken te schrijven.”
Graham Greene had het over “the splinter of ice that lurks in the heart of every writer”.
Een beetje schrijver, is dan de gedachte, zal het worst wezen of in zijn of haar geschriften personages of toestanden pijnlijk herkenbaar zijn.
Een ijssplinter? Als het over Claus’ hart gaat kunnen we misschien beter spreken van een ferme ijsklomp?
Hij is toch de voyeur die met Kitty Courbois meereisde naar de Dordogne om er een nauwkeurige ‘boekhouding van ressentiment’ bij te houden, die de roman Het jaar van de kreeft zou opleveren.
Hij is de minnaar die in de maanden dat de breuk met Sylvia Kristel zich voltrok, vastbesloten bij haar in de buurt bleef om – citaat – “de verpietering gade te slaan” en die in zijn logboek ter voorbereiding van een “roman over jaloezie” schreef: “Ik wil zien hoe het stukloopt, haar zien in haar détresse, haar folie. En nog voor een tijdje de komedie van de vriendschap spelen, uitsluitend om te zien. (…) Desnoods met valse voorwendsels.”
Die laatste roman schreef Claus evenwel nooit. En hij was ook de sentimentele sok die, in datzelfde logboek, optekende dat hij nog maar eens ‘Ne me quitte pas’ van Jacques Brel op de platendraaier legt en huilt als die zingt: “Laisse-moi devenir l’ombre de ton chien”.
Op een dag kreeg Claus door Christopher Logue, een beroemd Brits dichter en grote vriend van hem, een vraag voorgelegd: hoe stel jij je de poorten van de hel voor?
Claus antwoordde door te vertellen welke beelden zich aan hem opdrongen op momenten dat hij zich heel treurig voelde, “most when being alone for 3 or 4 days”.
In een complete stilte, zo riep hij die beelden op, loopt hij door een lange smalle gang. De muren zweten van de kou, de bodem voelt aan als beweeglijk mos.
“And the dominant feeling is that I am unable to die, to end it.”
Claus was een gezelligheidsdier, hij kweekte grote vriendengroepen, maar dat stond een fundamentele eenzaamheid niet in de weg.
Het gevoel van eenzaamheid was hem zo eigen, zei hij een keer, dat hij het zou missen als het er niet meer zou zijn.
Het is niet moeilijk in zijn beeldend werk wezens te bespeuren die op een of andere manier afgeschermd zijn van hun omgeving.
Over zijn uitgever merkte Claus eens op: “Lubberhuizen had een vlies over zich heen waar je niet doorheen brak,” en hij vervolgde: “maar dat hinderde niet, want zelf ga ik ook zo door het leven.”
Een verhuizing van de ene Gentse woning naar de andere, vroege jaren 80, liep voor Claus uit op een choquerende ontdekking.
Toen zijn spullen uit een opslagplaats werden opgehaald, bleken drie schilderijen van de Duitse kunstenaar Herbert Rolf Schlegel te ontbreken.
Om de grootte van het verlies in te schatten, maakte Claus zelf de vergelijking met de ontvreemding van een paneel van het Lam Gods – overigens een schilderij dat hij talloze keren in de Sint-Baafs in Gent ging bekijken.
Tot het einde van zijn dagen bleef de diefstal van zijn Schlegels hem bezighouden, in de werkgesprekken die ik met hem had in het laatste decennium van zijn leven, doken de gestolen doeken altijd wel even op.
Misschien was Claus in onze contreien de enige fan van Herbert Rolf Schlegel.
Toen die schilder, geboren in 1889 in Breslau, in 1972 overleed in Schondorf aan de Ammersee, het Beierse meer dat hij op talloze van zijn schilderijen had afgebeeld, was hij ook in Duitsland nauwelijks bekend.
Meer dan zijn soms kitscherig palet moet het Schlegels onderwerpenkeuze geweest zijn die Claus kon bekoren.
Schlegel had een grote voorkeur voor mannelijke vrouwen, voor efeben, androgyne figuren.
Claus’ fascinatie voor Schlegel zegt ongetwijfeld iets over zijn eigen seksuele fantasieën, maar wat precies is onduidelijk.
In interviews was dat niet zijn favoriete onderwerp of zette hij dwaalsporen uit. Over het plezier, bijvoorbeeld, dat hij erin vond zich als vrouw te verkleden, zweeg hij.
“Ik ben een vrouw”, zei hij wel eens in een intiem gesprek – geen kleine mededeling.
Duidelijk is dat hij zich kantte tegen een rigide opvatting van gescheiden seksen.
“Ik geloof,” zei hij een keer, “dat het overduidelijk is dat de mensen die in zichzelf niet de componenten van het andere geslacht kunnen ontdekken en waarderen en zelfs tot ’n zekere bloei brengen, ’n minder soort mensen zijn.”
Franz Lehár, Volkswagens, Dortmunderbier.
Aan die drie begrippen dacht Claus genoeg te hebben om zijn vader te typeren.
Wat kan het opleveren als je hem een koekje van hetzelfde deeg geeft?
Charlie Parker, pingpong, whiskey?
Of: Shakespeare, scrabble, chocola?
In ieder geval: een spelletje hoort er altijd bij. En elk spelletje wilde hij winnen.
Eén keer won Deborah Campert een partijtje scrabble van hem (een ruime overwinning: 204 tegen 133), een paar decennia later bewaart ze het scoreblaadje nog altijd.
Het spel is het hoogste zou de titel van de biografie van Claus kunnen zijn, en dan had hij het over zo grote dingen als het schrijven of het leven. Als een oproep tot frivoliteit was het niet bedoeld: hij kon zich geen ernstiger bezigheid dan spelen voorstellen.
Met een gedicht uit 1999, ‘Apollinaire revisited’, sloot Claus zijn definitieve verzamelde gedichten af, hij gaf het een testamentaire klank mee.
Apollinaire, dichtte hij, geloofde in zijn horoscoop, hijzelf daarentegen “in de uitverkoop / van wanhoop”.
En het enige wat je tegenover die wanhoop kan plaatsen, formuleerde Claus in het laatste vers: “lach maar”.
In de oorspronkelijke versie in de krant ging dat vers nog ietsje anders, daar stond: “lach maar, lach mij uit”.
Gent, najaar 2007.
De laatste tentoonstelling die Claus met enthousiasme vervulde, verzamelde Britse kunst en heette dan ook British vision.
Hij vergastte zijn gezelschap, Jan Decleir en Brechtje Louwaard, op erudiete commentaren, met een energie die niet meteen verenigbaar leek met het sloopwerk dat de ziekte van Alzheimer inmiddels al vele jaren in zijn lijf verricht had.
Lang keek Claus naar De zondebok van William Holman Hunt, een doek verwijzend naar het oudtestamentische boek Leviticus (de afgebeelde geit kan je zien als een voorloper van zondebok Christus aan het kruis).
Na afloop van het bezoek probeerde Claus op een prentkaart van het schilderij een boodschap aan een vriend neer te pennen, maar zijn hand weigerde mee te werken, hij maakte er een knoeiboel van.
Zo ging het de hele tijd: de ziekte deed hem als een jojo heen en weer schieten tussen periodes van helderheid en momenten van mist.
Daarom ook had hij het werk moeten staken aan De wolken, de roman die hij nog wilde schrijven.
En zo zie ik hem in de eindscène zijn misschien laatste werknotitie neerpennen. Hij schrijft, probeert te schrijven, want ook dat lukt hem niet goed meer: “De opdracht is geheim.”
Het weze de biograaf vergeven dat hij daar graag een persoonlijke boodschap aan hem gericht in ziet, maar het kan tellen als een nuttige herinnering voor iedereen aan wat op pagina 47 van The notebooks of Henry James te lezen staat:
“Never say you know the last word on any human heart.”
Mark Schaevers sprak een uitgebreidere versie uit bij de voorstelling van zijn biografie van Hugo Claus, De levens van Claus, op 29 februari in de Bourla in Antwerpen.
De Hugo Clauslezing is een organisatie van De Bezige Bij en Behoud de Begeerte in samenwerking met het Toneelhuis.
Wie vragen heeft over zelfdoding, kan terecht bij de Zelfmoordlijn op het gratis nummer 1813 of op de website www.zelfmoord1813.be.
Lees ook
Bron: De Standaard