Men ziet het van ver: ik ben vandaag goedgeluimd. Als Humo-journalist-voor-één-dag mag ik eer bewijzen aan twee van mijn grootste helden: Drs. P, onterecht overleden in 2015, en Hugo Matthysen, springlevend een steak tartare op Italiaanse wijze verorberend in ons restaurant van afspraak. Het zit zo: Hugo mocht de Drs. P Trofee op zak steken, een prijs voor ‘een auteur of kunstenaar met een frivole geest, die zich op zeer oorspronkelijke wijze van de Nederlandse taal bedient’. Tegelijk verschijnt Tony, de zieke pony, een vuistdikke bloemlezing van zijn meest geslaagde liedteksten van Altamira (1978) tot heden.
Noud Jansen – De Morgen/Humo
30 oktober 2023
Leestijd: 22 min
‘Wij hadden thuis geen auto, ijskast of televisie, en in de winter verwarmden we ons met één enkele kolenkachel’
Hugo Matthysen
Wim Helsen: Hugo, die Drs. P Trofee: wat is dat voor iets?
Hugo Matthysen: “Voor zover ik het heb begrepen, is Drs. P kinderloos gestorven. Omdat ook zijn weduwe Mieke inmiddels al een hele tijd ontslapen is, zijn de auteursrechten overgedragen in het Heen- en Weerschap, een stichting die door ouwe getrouwen als Ivo de Wijs en Vic van de Reijt wordt beheerd.
“Die nijvere heren en dames organiseren van alles en nog wat in de geest van het werk van de doctorandus, en dus ook de uitreiking van een prijs (eerdere winnaars: Midas Dekkers en Wim T. Schippers, red.).
“Ik beschouw het uiteraard als een grote eer dat ze dit keer bij mij zijn uitgekomen, ook al omdat ik Drs. P altijd heb bewonderd.”
W.H.: Wanneer heb je zijn werk leren kennen?
Matthysen: “In de late jaren 70, toen zijn ‘hits’ weleens voorbijkwamen op de radio: ‘Veerpont’, ‘De zusters Karamazov’ en ‘Dodenrit’ – dat laatste nummer is hij ook eens in het muziek programma Toppop komen playbacken.
“Maar in 1982, het kan ook 1983 zijn geweest, trad hij op in café Sfinks in Boechout, mijn woonplaats, en dat was ongelofelijk: het zat er stampvol, en het publiek was wildenthousiast. Ik weet nog dat ik dacht: als je dat nog kunt op je 63ste, dat is toch wel ongelofelijk.
“Nu, toevallig was ik ten tijde van dat optreden aan een aantal liedteksten bezig. Ik heb de stoutste schoenen die ik in huis had dus maar eens aangetrokken en heb hem mijn probeersels opgestuurd, om te horen wat hij ervan vond.
“Tot mijn lichte verrassing kreeg ik daadwerkelijk een brief van hem terug, hand geschreven, met wat vaagweg bemoedigende woorden in de trant van ‘Prosodisch is het niet verkeerd’ – waarna er uiteraard een ‘maar’ volgde.”
W.H.: Hij was dus een lichtend voorbeeld voor jou?
Matthysen: “Dat is hij geweest, ja. Vergelijk het met wat, afhankelijk van de generatie, Django Reinhardt, Jimi Hendrix of Joe Satriani heeft betekend voor gitaristen.
“Aan het begin van je gitaristenschap stel je alles in het werk om ook ooit zo virtuoos te worden, maar naderhand laat je dat wat los, als het goed zit tenminste.
“Ik herinner me een viering in Amsterdam ter gelegenheid van de 70ste verjaardag van Drs. P. Ivo de Wijs, die veel met hem heeft samen gewerkt. Hij had het in zijn lofrede over de ‘noodzakelijke vadermoord’.
“Door die fase ben ik ook moeten gaan. Ik denk dat het geen kwaad kan om het loepzuivere, tot op de laatste millimeter kloppende rijmen à la Drs. P enigszins onder de knie te krijgen. Maar na een tijdje besef je dat dat geen doel op zich is, en ga je je eigen weg.”
W.H.: In een Humo-interview met de hoogbejaarde Drs P. beantwoordde hij een vraag over de meerwaarde van rijm als volgt: ‘Wanneer het publiek met een deugdelijk rijm wordt geconfronteerd, slaat het verbaasd de handen ineen en zegt: ‘Verrek, dit woord rijmt op het woord dat ik daarnet al hoorde.’’
Matthysen: “Volkomen juist. Rijm dwingt je als maker ook weleens in een richting die je niet voorzien had, wat ik altijd een zegen heb gevonden.
“Nu, in tegenstelling tot Drs. P ben ik wel van mening dat er in een gezongen tekst meer geoorloofd is dan in een tekst die louter bedoeld is om gelezen te worden.
“In mijn liedjes heb ik een woord bijvoorbeeld weleens op hetzelfde woord laten rijmen: dat was voor Drs. P volkomen uit den boze.”
W.H.: Niettemin heb je nog ooit liedteksten voor hem geschreven, las ik in Tony, de zieke pony.
Matthysen: “Dat is zo, en als ik eventjes op mijn eigen trompet mag blazen: dat was behoorlijk uniek. Want de doctorandus heeft verder nooit werk van iemand anders dan zichzelf willen uitvoeren.
“Maar in de jaren 80 leverde ik teksten voor De liefhebbers en De baanbrekers, tv-programma’s waar al eens in gezongen werd, en waarin dus ook Drs. P opdraafde.
“Twee of drie keer, daar is wat twijfel over, heeft hij mede door de druk van de omstandigheden een tekst van mijn hand gebruikt, zij het met de nodige correcties.
“In ‘Het kaaimanlied’ bijvoorbeeld, dat hij ook in het algemeen vormvaster had gemaakt, schrapte hij de woorden ‘plee’ en ‘Koetjesreep’: het eerste omdat hij het te vulgair vond, het tweede omdat hij het niet kende – dat werd dan ‘een bamibal of reep’.
“Goed, dat hij het überhaupt niet beneden zijn stand vond om mijn tekst te debiteren, was het grootste en tegelijk ook enige compliment dat ik ooit van hem heb mogen ontvangen.
“Al heb ik van Jean Blaute, die hem goed heeft gekend, wel ooit vernomen dat hij met waardering over mij sprak. Dat verwarmde mijn hartje dan wel eventjes.”
‘KVRAAGETAAN’
W.H.: Ik heb je gevraagd, Hugo, om à la Winteruur een tekst van Drs. P mee te nemen die je in het bijzonder heeft getroffen. Je koos voor ‘Elfstedentocht’.
Matthysen: “De eerste keer dat ik dat lied hoorde, was live, tijdens dat gedenkwaardige optreden in café Sfinks.
“Ik herinner me dat ik oprecht geraakt werd door die hartverscheurende nostalgie naar iets wat die man zelf wellicht totale flauwekul vond, al doet dat er wat mij betreft niet toe.
“Wacht, ik lees er een strofe uit voor.:
‘Ja, ieder jaar was het hier koud
Het water wekenlang bevroren
De kind’ren zochten sprokkelhout
vergaarden afgevallen oren
En stonden in de donk’re uren
Als het van Moeder mocht
Hun winterhelden aan te vuren
O, mijn Elfstedentocht’.
W.H.: Prachtig!
Matthysen: “Wat ik geniaal vind, maar echt topgeniaal, zijn de regels ‘De kind’ren zochten sprokkelhout / Vergaarden afgevallen oren’.
“De verteller springt daar vanuit het niets naar een hoger absurdistisch niveau, terwijl zijn vertelsel tegelijk volkomen blijft kloppen.
“Je ziet ook meteen een sombere, vooroorlogse wereld voor je waarin het enige lichtpunt die Elfstedentocht was. Eigenlijk is het ‘Kvraagetaan’ van Fixkes, maar dan over de jaren 30.
“Maar – en dat is misschien een tic van mij – als ik erbij was geweest toen hij het schreef, zou ik hebben gezegd: ‘Meneer Polzer (de echte naam van Drs. P, red.), die ene strofe waarin u zingt dat uzelf ooit aan de Elfstedentocht hebt deelgenomen, en zowaar bij de eerste 180 eindigde? Die is misschien niet echt essentieel.’”
W.H.: Ik heb een theorie over wie jij wezenlijk bent, Hugo. Een theorie die helemaal aansluit bij je keuze voor dit lied.
Matthysen (gaat er eens goed voor zitten): “Aha. Ja?”
W.H.: Zeg het me als ik ernaast zit, maar volgens mij ben jij au fond een gevoelige ziel. Iemand die, net als Drs. P in ‘Elfstedentocht’, terugverlangt naar een tijd die er misschien nooit echt is geweest.
Matthysen (na een poos stilzwijgend en met ernstige blik te hebben nagedacht – men voelt: nu gaat het komen):
“Luister. Natuurlijk zijn er nooit kinderen geweest die daadwerkelijk afgevallen oren vergaarden. Maar dat is enkel de historische – en dus niet de hogere – waarheid.
“Je moet het zo zien: die kinderen verzamelden die oren en namen ze mee naar huis. Moeder, die intussen al duchtig oliebollen aan het bakken was, doopte die oren in een geklutst ei en haalde ze door het paneermeel, om ze vervolgens mee met die oliebollen in het frituurvet te mikken.
“Zo kregen haar kinderen toch de nodige proteïnes binnen in die ijzige hongerwinter op het Friese platteland.”
W.H.: Euh… oké (lacht). Maar wat ik dus wilde zeggen, is dat ik een nostalgicus en ook een romanticus in jou vermoed. Door die keuze voor ‘Elfstedentocht’, en ook in het algemeen door sommige van je liedteksten. Maar tegelijk is er volgens mij iets anders in jou aanwezig, een tegenstem die nostalgie en romantiek belachelijke onzin vindt.
Matthysen (aarzelend): “Hmm. Ja, misschien.”
W.H.: Neem nu de eerste liedtekst die in het boek is opgenomen, ‘Alaska’. Je begint met enkele romantische liefdesverklaringen, maar die worden vervolgens abrupt de kop ingedrukt: ‘O hopeloos gezever / O emmers witte wijn’. Dat vind ik typisch iets voor jou.
Matthysen (schoorvoetend): “Goh, dat kan zijn. Al is ‘Alaska’ natuurlijk ook maar gewoon een variant op het stokoude cliché van de droeve clown.
“Een bloedserieus liefdeslied, dat zit gewoon niet in mij. Net zomin als ik ooit een bittere aanklacht tegen maatschappelijke wantoestanden zou kunnen schrijven. Voor mij moeten er altijd weerhaken zitten aan een liedtekst.”
W.H.: Toch hou jij ook van muziek zónder weerhaken.
Matthysen (trekt een wenkbrauw op): “Ja?”
W.H.: Ik citeer uit ‘Ode aan André Hazes’: ‘Zoals uitgedroogde Toearegs snakken naar oases / Snakken alle oren die ik heb naar André Hazes’.
Matthysen: “Geen woord van gelogen.”
W.H.: Kortom: je houdt van de muziek van André Hazes?
Matthysen: “‘Houden van’ is sterk uitgedrukt. Laten we zeggen dat ik zijn liedjes minder erg vind om naar te luisteren dan de meer gesofisticeerde, wat gekunstelde pseudopoëzie die je in cultureel meer aanvaarde muziek hoort.
“Hazes’ muziek heeft iets organisch: dat vind ik er goed aan. Al zou ik zelf iets als ‘Zij gelooft in mij’ niet uit mijn klavier gewrongen krijgen.”
W.H.: En ‘Ik voel mij als een kerstboom zonder piek’?
Matthysen: “Dat misschien nog wel. Alleen: hij méénde het (grinnikt).”
W.H.: Bestaat er Nederlandstalige muziek die je wél echt goed vindt?
Matthysen: “Ik ben altijd een grote fan van Gorki geweest. Vanaf minuut één, mag ik wel zeggen, want ik heb hen nog zien optreden op een preselectie van Humo’s Rock Rally, in Aalst, waarvan ik de sympathieke presentator was.
“Toen al vond ik Luc De Vos niet alleen muzikaal maar ook tekstueel één brok talent. Ook al begreep ik zijn songteksten vaak niet helemaal, wat volgens mij ook de bedoeling was.
“Maar neem nu een nummer als ‘Ooit was ik een soldaat’: ‘Lieve tijger, ik geef je alles / Maar doe je hoerenkleren aan / Om naar te kijken / Dan zal ik niet ten onder gaan’.
“Ik kan niet uitleggen waarom, maar voor mij is dat een schot in de roos. Het ráákt me, net als een regel als ‘De brave mensen gaan naar de zee / Ik zie ze rijden op hun brommers / Ze hebben lol en ik mag niet mee’.”
W.H.: Schitterend, hè. Het rare is wel, dat dat van die brommers aantoonbaar niet waar is. Ik bedoel: er is toch niemand in Gent, of Wippelgem, die met een brommer naar zee rijdt? Trouwens: als je iemand op een brommer voorbij ziet komen, wéét je toch niet waar die mens naar toe gaat?
Matthysen: “Zeer goed gezien. En tóch klopte het. Het had zelfs iets noodzakelijks, als in: er is maar één manier om naar de zee te gaan, en dat is op een brommer.
“Je ziet het tafereeltje ook zo voor je: twee gehelmde personen op een Puch, de achterste met een knapzak op de rug waar een snorkel pijp uit steekt.”
W.H.: Maar die liefde voor Gorki bevestigt wel opnieuw hoe ik jou zie, Hugo. Namelijk: als een empathische, gevoelige ziel. Een mens kan daar gemakkelijk overheen kijken wanneer hij naar Clement Peerens luistert.
Matthysen (ongemakkelijk op zijn stoel schuivend): “Euh… Ja, dat kan zijn (kijkt een tijdlang zwijgend in de verte).”
W.H.: (lacht) Goed, ik wil hier niks mee uitlokken. ’t Zou wel een goeie kop voor dit stuk zijn. ‘Ik beken: ik ben een empathische, gevoelige ziel.’
Matthysen (lacht): “‘Maar zeg het niet voort.’”
ARENDSOOG
W.H.: Misschien is dit wel een goed moment, Hugo, om wat meer over je jeugd te weten te komen. Waar ben je geboren en opgegroeid? Wat deden je ouders? Heb je broers of zussen? Ik wéét dat dus allemaal niet, hè.
Matthysen: “Mijn vader was onderwijzer, en later inspecteur, in het lager onderwijs. En mijn moeder was huisvrouw.
“Wij – en daarmee bedoel ik: mijn ouders en ik, en mijn vijf broers en één zus – woonden in Ekeren, ten noorden van Antwerpen.
“Ik had een fantastische kindertijd, ook al heerste er schaarste: wij hadden thuis geen auto, ijskast, badkamer of televisie, en in de winter verwarmden we ons met één enkele kolenkachel.
“Mijn leeftijdgenootjes uit Brasschaat, een buurgemeente, waren iets beter af: die fietsten met een Raleigh naar school; wij in het beste geval met een Flandria.
“En ze vochten met chique plastic zwaarden uit de speelgoedwinkel, terwijl wij onze zwaarden zelf maakten, van hout.
“Al was dat wel een blessing in disguise, want die mannen waren gewoon kansloos: drie keer op zo’n plastic zwaard slaan en het knikte in tweeën. Daar stonden ze dan met al hun rijkdom.”
W.H.: Dus na zo’n gevecht gingen jullie met een buit van kromgeslagen plastic zwaarden naar huis?
Matthysen: “Nee, wij vonden die brol zelfs de moeite niet om mee te nemen.
“Ik moet er wel bij zeggen: gedurende mijn eerste tien levensjaren is onze materiële situatie enorm ten goede veranderd, wat trouwens bij zowat iedereen het geval was.
“In ’56 hadden we niets, in ’66 alles.”
W.H.: Was je vader streng?
Matthysen: “Nee, maar hij moest de boetiek natuurlijk wel draaiende houden. Ik heb me pas veel later gerealiseerd wat dat van hem, en van mijn moeder, moet hebben gevraagd.
“Al was het in mijn herinnering wel altijd rustig bij ons in huis, ook al waren we met zeven kinderen. Wij zaten vrijwel altijd te lezen of te tekenen of zo.”
W.H.: Wat lazen jullie dan zoal?
Matthysen: “Stripboeken. En Arendsoog. En we hadden thuis een abonnement op Robbedoes. Maar dé schrijver van mijn kindertijd, en ook van die van mijn broers en zus, was zonder twijfel Daan Zonderland.
“In zijn boeken werd er ontzettend veel gerijmd, en er kwamen ook zaken in voor die ik als 8- of 9-jarige niet kon begrijpen – jaren later pas dacht ik: aha.
“Voorbeeld: de hoofdpersonages van één boek, allemaal dieren, belanden aan een griezelig toverkasteel en spreken de wens uit naar binnen te gaan. Maar Kees de Schildpad, een groot dichter, protesteert: ‘Ik betreed geen kastelen, ik ben een socialist.’
“Ik begreep als kind wel dat hij daar een uitvlucht had gezocht, maar ook niet meer.”
W.H.: Wat dat verhaal uiteraard niet minder interessant maakte.
Matthysen: “Nee, integendeel zelfs.
“Nu, Daan Zonderland maakte ook rammelende gedichten, zo van: ‘Als ik loei, ben ik een koei / Maar als ik ritsel, ben ik een ditsel’.
“‘Hè, dat klopt toch niet?’ merkte een personage dan op, waarop de dichter in kwestie: ‘Toch wel, het is dichterlijke vrijheid.’
“Dat soort dingen, en ook Daan Zonderlands neiging om er af en toe lukraak een niet ter zake doende zin tussen te flappen, werkte ontzettend aanstekelijk.
“Ik kon het namelijk zelf tot op zekere hoogte ook.”
W.H.: Als ik het nawoord van Tony, de zieke pony mag geloven, ben jij zelfs al in je 2de levensjaar beginnen te dichten, toen je op een keer niet in bad wilde: ‘Ach moeder met uw dadendrang / Ik heb totaal geen badendrang’.
Matthysen (grinnikt): “Voilà. En Daan Zonderland versterkte die toch al aanwezige neiging alleen maar.
“Ik, en ook mijn broers en zus, kunnen nu nog altijd heelder lappen uit zijn werk citeren. Zo is er een moment waarop Kees, de socialistische schildpad, een toespraak moet houden voor zijn medeburgers.
“Hij begint met de zin: ‘Al is vanavond mijn publiek niet al te veel bijzonders’, waarop er uiteraard meteen herrie ontstaat.
“Die zin, daar openen wij nu nog altijd ons betoog mee wanneer we iets van belang hebben mee te delen.”
W.H.: Gerard Reve heeft ooit een verhaal geschreven over een lezing die hij ergens in de provincie moest gaan houden. Vooraf wordt hij door de organisator, een lokale notabele, uitgenodigd in diens salon. Wanneer er iemand met een karretje voorbijkomt met allemaal flessen drank erop, schrijft Reve: ‘Een onbekrompen schenken nam een aanvang.’ Om de zoveel tijd, wanneer ik weet dat er fameus gezopen zal worden, haal ik dat zinnetje boven. Het probleem is alleen dat er nooit iemand is die die referentie snapt. Het lijkt me wel fijn, Hugo, om uit een gezin te komen waar iedereen weet waar je ’t over hebt.
Matthysen: “Ja, dat is wel zo. En het gaat bij ons over meer dan enkel Daan Zonderland.
“Zo hebben we thuis ook jarenlang de gewoonte gehad om bepaalde woorden te ‘verdeftigen’. Naar analogie met weer/weder, of leer/leder werd een peer dan bijvoorbeeld een peder.
“‘Wie gaat er mede naar de zede?’ ging dat dan op een zonnige zomerochtend. ‘Of gaan we straks allen zwemmen in het Zilvermeder?’
“(Plots van onderwerp veranderend)
“Nu, wat die bloemlezing betreft. Onder ons gezegd en gezwegen vind ik het wat kunstmatig om de tekst los te zien van de muziek.
“Wat blijft er bijvoorbeeld van de nummers van Clement Peerens over wanneer je die demonische ondertoon mist?”
W.H.: Wacht, zeg je nu eigenlijk dat het een slecht idee was om dat boek uit te geven?
Matthysen: “Welja, maar slechte ideeën zijn voor mij al vaak een zegen geweest. Was ik in mijn leven nooit ingegaan op slechte ideeën, ik zou nu een gepensioneerde bibliothecaris zijn.
“Neem nu Het leugenpaleis. Den Bart (Peeters, red.) had geen zin om in z’n eentje het namiddagblok te gaan zitten presenteren op Studio Brussel, en dus nam hij op goed geluk mij maar mee.
“Pas in de auto op weg naar de VRT – enfin, de BRT – hebben we snel-snel zitten verzinnen wat we zouden kunnen doen.
“Voor hetzelfde geld waren we daar door meerdere manden tegelijk gevallen.”
W.H.: Maar toch was er dan iets dat jou deed zeggen: ‘Ik ga met Bart mee.’
Matthysen: “Ja, Het heeft er misschien wel mee te maken dat ik niet in een groot taalgebied ben geboren, en dus nooit heb kunnen overleven van muziek alleen, of van teksten alleen.
“Voor wie in Vlaanderen geboren is, luidt het devies: heb je nog andere pijlen op je boog, gebruik ze alsjeblieft. En misschien is het ook wel een beetje een generatiedingetje.
“Ik denk bijvoorbeeld dat het niet toevallig is dat ook Herman Brusselmans en Tom Lanoye van in het begin van hun schrijverscarrière de boer zijn opgegaan.
“Zij moesten begin jaren 80 aan de bak zien te komen, in volle economische crisis. En dus dachten ze: mannen, we gaan hier niet in ons hutje intimistische monologues intérieurs zitten schrijven. Wij trekken de wereld in.”
ZINVOLLE BAARDEN
W.H.: Hugo, iedereen kent je als getalenteerd programmamaker, begaafd komisch schrijver en bekwaam pen- en uitvoerder van je eigen nummers. Maar wat vaak over het hoofd wordt gezien, is dat je ook een zeer capabele gitarist bent. Volgens Tom Van Laere – Admiral Freebee – ben je zelfs de beste gitarist van ons land. Hij meent dat dus, hè.
Matthysen: “Iemand heeft me ooit ‘een gitaristieke gitarist’ genoemd, en daar zit wel iets in. Ik heb mijn beperkingen, maar ik probeer tenminste geen piano te spelen op mijn gitaar.
“Kijk: ik heb het geluk gehad dat er, toen ik 11 was, een partiturenboek van Miel Cools op mijn slaapkamer was beland – ’t was de kleinkunst periode.
“Muzikaal gezien was dat een veel betere leerschool dan, laten we zeggen, Bob Dylan. Want de liedjes van Miel Cools zaten veel verfijnder in elkaar: het moduleerde, en er werden al eens complexe akkoorden in gebruikt.
“Dat is de Franse invloed, van Georges Brassens en aanverwanten.”
W.H.: Het verbaast me enigszins dat je Miel Cools zo hoog hebt zitten.
Matthysen: “Hoezo?”
W.H.: ‘Zangers met zinvolle baarden’, pagina 132 in Tony, de zieke pony, is toch een rechtstreekse sneer aan het adres van Miel Cools en co.? ‘O zangers met zinvolle baarden / Met broeken van bruin ribfluweel / Van wie onze leraars verklaarden: / Hun teksten zijn zeer tekstueel’.
Matthysen (grinnikt): “Ik heb dat lied in 1985 geschreven voor Een kwarteeuw kleinkunst, een docureeks op de BRT waar ook intermezzo’s van moesten komen.
“Die smalende toon was misschien niet onterecht – ik wist waar ik het over had – al heb ik me pas achteraf echt goed gerealiseerd hoe wreed het voor de Zinvolle Baarden in kwestie moet zijn geweest dat ze in geen tijd compleet voorbijgestreefd waren.
“In 1967 was Miel Cools een halfgod; vier jaar later werd hij bij het grofvuil gezet. Verdreven door de angelsaksische popmuziek, en door Jan De Wilde en Miek en Roel, die toen veel hipper waren.
“Die mensen waren 35 of ouder, moet je weten. Voor iemand van 22 waren dat hoogbejaarden.”
W.H.: Zelf ben je nu 67, Hugo. Ben je bezig met de vraag wat je nog allemaal gaat doen en maken?
Matthysen: “Nee. Ik doe gewoon voort.”
W.H.: Dat antwoord had ik verwacht (lacht).
Matthysen: “Schrijven kan ik in principe nog zeer lang blijven doen, zolang er vraag naar is tenminste. En muziek maken…
“Sinds we met Clement Peerens gestopt zijn, schuimen we in dezelfde bezetting de culturele centra af onder de naam Huroram, met nadruk op de ‘o’. Dat is vaak wel iets comfortabeler, al moest ik als Clement Peerens toch ook niet veel meer doen dan anderhalf uur rechtop blijven staan. Echt slopend is dat niet.”
W.H.: Ik moet dringend eens naar Huroram komen kijken. À propos, Hugo, ik heb gisteren in Tony, de zieke pony zitten lezen, en er was één tekst die er voor mij echt uitsprong: ‘Hapjes’, in 2005 geschreven voor de humoristische meidengroep Hormonia. (Leest een strofe voor) ‘Echt iedereen houdt van hapjes / Want waar hapjes zijn, daar is het feest / Dus als ik eenzaam ben, dan maak ik hapjes / En ik ben al vaak eenzaam geweest’. Het is een ogenschijnlijk simpele tekst, maar zoals bij alle goeie songteksten blijft hij werken omdat er meer dan één ding in gebeurt. In dit geval heb je aan de ene kant een vrouw, bij wie ik me Tine Embrechts voorstel, die in een vrolijke bui is omdat ze hapjes voor iedereen gaat bereiden. Aan de andere kant is ze zich er tegelijkertijd van bewust dat het vervaardigen van die hapjes haar eenzaamheid au fond niet zal oplossen. Máár: het is nog altijd beter om die illusie levend te houden, eerder dan weg te zakken in een moeras van depressieve gevoelens. Kun je me volgen, Hugo?
Matthysen: “Ja. Het heeft er inhoudelijk weinig mee te maken, maar voor mij is ‘Hapjes’ in zekere zin familie van ‘The Ballad of Lucy Jordan’ van Marianne Faithfull.
“Die tragiek van ‘She’d never ride through Paris in a sports car, with the warm wind in her hair’, dat zit ook in ‘Hapjes’.”
W.H.: Nu je het zegt!
Matthysen: “Wat ik ieder jaar een mooi moment vind, is wanneer men, doorgaans eind januari, eindelijk die ellendige kerstversiering komt weghalen die tegenwoordig al vanaf november de straten bezwaddert.
“Die versiering deprimeert me, omdat er dezelfde jammerlijke denkfout aan ten grondslag ligt als aan de kwalijke misvatting dat het automatisch feest is wanneer er hapjes zijn.
“Het ís niet automatisch gezellig en knus wanneer er kerstverlichting in de straten hangt. Eerder integendeel vind ik: die verlichting onderstreept alleen maar het feit dat het níét knus en gezellig is.”
Wim, mag ik van jou de slotvraag stellen?
Helsen: “Graag, Noud.”
‘Papa, wat rijmt er op rijmt?’ vroeg mijn 4-jarige zoontje me vrijdag.
“Ik zei: ‘Zondag moet papa gaan praten met een man die heel goed kan rijmen. Ik zal het hem eens vragen.’ Bij dezen.
Matthysen: “Bezwijmt. Vastgelijmd.”
Helsen: “Zou ‘verfijnd’ in aanmerking komen?”
Matthysen (met krakende Drs. P-stem): “Néé! Hoe durft u! Verlaat onmiddellijk dit oord, waar tot net voor uw kwalijke rijmsuggestie een gezellige sfeer heerste die perfect accordeerde met de sobere maar zeer smaakvolle inrichting!”
Mede-interviewer: Noud Jansen
© Humo
Overzicht
Lees alle berichten in deze categorie
Bron: De Morgen/Humo