Na de Holocaust kunnen we zeggen ‘Nooit meer Auschwitz’ en met enige overdrijving zou je kunnen stellen dat die kreet de zin van het leven uitdrukt, schrijft Arnon Grunberg. Maar wat betekent ‘Nooit meer Auschwitz’ nog, vraagt de schrijver zich af, als het bijna alles betekent?
Arnon Grunberg – De Standaard
“Dé kreet van de herinneringscultuur, nie wieder, kan inmiddels bijna alles betekenen, en betekent dus niets”
Arnon Grunberg
Al in 2003 publiceerde de Nederlandse literatuurwetenschapper en hovenier Jan Oegema zijn boek Een vreemd geluk – De publieke religie rond Auschwitz.
Oegema’s studie is geen poging het verleden, dat specifieke verleden, te willen afsluiten, een onderneming die in het Duits met één woord kan worden weergegeven: een Schlussstrich.
Veeleer doet Oegema een poging het collectieve herinneren in kaart te brengen en te duiden.
De behoefte het verleden als afgesloten te beschouwen heeft veel gemeen met die andere behoefte om het verleden te laten voortduren, meer dan men zou denken.
Die laatste behoefte gaat vaak vergezeld van een beroemd citaat van de Spaans-Amerikaanse filosoof George Santayana:
“Wie zich het verleden niet herinnert, is gedoemd het opnieuw te beleven.”
In wezen een variant op een bouwsteen van de psychoanalyse: het weggedrukte verleden komt ons altijd weer storen, bij voorkeur op een uiterst ongelegen moment.
Het verlangen de geschiedenis af te sluiten en het verlangen die geschiedenis levend te houden verzetten zich beide tegen het onvermijdelijke.
Om te beginnen proberen beide verlangens te verdoezelen dat wij onderhevig zijn aan het verleden, dat ons heden gevormd is door het verleden.
Of iemand het verleden nu afsluit of levend houdt, hij wekt de suggestie dat hij het verleden kan laten inslapen of kan verzorgen als een patiënt, dat hij kortom over het verleden kan beschikken, zoals hij allicht over zijn eigen leven meent te beschikken.
Hij vergeet dat hij hooguit beschikt over zijn relatie tot het verleden, en ik betwijfel zelfs of hij daar heer en meester over is.
De steen is geslepen door wind en water, maar wind en water houden niet op met slijpen.
Naarmate het verleden zich verder van ons verwijdert, zal het minder persoonlijk aanvoelen.
Op een gegeven moment zullen de Tweede Wereldoorlog en de Jodenvervolging zich in dezelfde nevel bevinden als de Franse Revolutie en de Reformatie.
We weten dat ze er geweest zijn, we weten dat ze belangrijk waren, maar daar blijft het grotendeels bij.
Uniciteit
Regelmatig wordt aan jongeren gevraagd of zij weten wat Auschwitz was, en dan schudden velen zuchtend het hoofd. Arme jongeren.
Santayana gebruikt het woord ‘gedoemd’ voor diegenen die zich het verleden niet herinneren.
Zou het gebrek aan kennis inderdaad de baarmoeder zijn waarin het kwaad – om die toch ietwat religieuze term maar weer eens van stal te halen – groot wordt?
Zouden zij die zich de Reformatie niet meer herinneren gedoemd zijn de Reformatie te herhalen?
Nee, zult u allicht zeggen, de Holocaust was iets anders dan de Reformatie.
De Holocaust heeft ons bijvoorbeeld de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens geschonken, na de Holocaust kunnen we zeggen ‘Nooit meer Auschwitz’ en met enige overdrijving zou je kunnen stellen dat die kreet de zin van het leven uitdrukt.
De Duitse historicus Dan Danner en zijn Israëlische collega Alon Confino spreken over ‘funderend verleden’.
Dat waren de Franse Revolutie en de Reformatie waarschijnlijk ook, maar minder, men zou er de archieven voor moeten induiken.
Maar de ongekende beschavingsbreuk die de Holocaust was, transformeerde betrekkelijk snel in een ongekend funderend verleden. Erkenning van de uniciteit van die beschavingsbreuk is een van de pijlers waarop dat funderende verleden berust.
Dat die uniciteit niet onomstreden is, is bekend. In de jaren 80 werd in Duitsland de eerste historikerstreit uitgevochten, nadat de historicus Ernst Nolte had beweerd dat de genocide van de nazi’s slechts een antwoord was op de Rode Terreur.
Historicus Joachim Fest deed kort daarop een andere duit in het zakje door erop te wijzen dat genocide aan de orde van de dag is.
Als bewijs toonde hij een foto van de schedels van de slachtoffers van genocide die door de Rode Khmer in Cambodja werd uitgevoerd en waarover toen in Duitsland druk gedebatteerd werd.
Op dergelijke relativeringen van de uniciteit van de Holocaust kon men wachten.
Als een specifieke gebeurtenis uit het verleden funderend wil zijn, dan kan deze gebeurtenis niet al te uniek zijn, of ze heeft ons niets meer te vertellen.
Zo kan men het twistpunt van de historikerstreit daarom ook verwoorden: bestaat de herinneringscultuur in Duitsland vooral uit woorden, of impliceert die herinneringscultuur dat genocide, waar ook ter wereld, met daden voorkomen moet worden?
Ten tijde van de Joegoslaviëoorlog, toen de historikerstreit een beetje was uitgewoed om plaats te maken voor andere twisten die direct of indirect met die historikerstreit te maken hadden, zou Joschka Fischer, die niet lang daarna de Duitse minister van Buitenlandse Zaken zou worden, concluderen dat ‘Nooit meer Auschwitz’ en ‘Nooit meer oorlog’ op gespannen voet met elkaar staan, en hij pleitte ervoor Duitse militairen naar de Balkan te sturen – iets wat in het net herenigde Duitsland nog buitengewoon gevoelig lag.
Noltes stelling werd van weerwoord voorzien door de filosoof Jürgen Habermas, die zei: de uniciteit van de Holocaust in twijfel trekken is de Holocaust relativeren en daarmee onaanvaardbaar.
Voor zover een academische strijd te winnen valt, won Habermas.
Zijn dictum heeft enkele decennia standgehouden, tot onlangs een tweede historikerstreit uitbrak. De geschiedenis is onverbiddelijk. Wind en water blijven hun werk doen en dan zijn er nog altijd de overijverige mensenhanden.
De eerste decennia na de oorlog was het herdenken en het herinneren in de meeste Europese landen vooral een nationalistische, heroïsche aangelegenheid, waarbij met name de eigen natie en het verzet tegen het Duitse barbarisme werden gevierd. Barbaren zijn immers altijd de anderen.
Zij die terugkeren uit een oorlog, of het nu de Eerste of de Tweede is, weten meestal heel goed dat heroïek en vaderland leugens zijn waarvoor velen zijn gesneuveld en waaraan ogen, armen en benen zijn geofferd.
Lees Remarque, lees Céline, lees Wolfgang Borchert. Die laatste schreef in 1945, toen hij als Duitse Wehrmachtsoldaat te voet van het oostfront naar zijn geboortestad Hamburg terugkeerde:
“Wij zijn de generatie zonder binding en zonder diepte. Onze diepte is afgrond. Wij zijn de generatie zonder geluk, zonder vaderland en zonder afscheid. Onze zon is klein, onze liefde is wreed, onze jeugd is zonder jeugd.”
Merkwaardig genoeg zouden zijn woorden ook geschreven zijn kunnen worden door een Jood, een Roma of een Sinti, een politiek gevangene die het geluk had levend terug te keren uit het Duitse concentratiekamp.
Waarmee ik niet wil zeggen dat de lotgevallen van een Wehrmachtsoldaat aan het oostfront vergeleken kunnen worden met die van een gevangene in een concentratiekamp. Hooguit dat hun conclusies vlak na de oorlog elkaar niet zo heel veel hoefden te ontlopen.
Een vaderland dat geen vaderland meer is, een kleine zon, een wrede liefde, binding een sprookje uit het verleden.
‘Holocaust’, de tv-soap
De Holocaust, de Shoah, de vernietiging van het Europese Jodendom, is na 1945 slechts geleidelijk in het centrum van de herinneringscultuur komen te staan.
In 1995 organiseerde het Hamburgse Institut für Sozialforschung onder leiding van Jan Philipp Reemtsma de ‘Wehrmachtsausstellung’, waarin oorlogsmisdaden van gewone Duitse soldaten tussen 1941 en 1944 werden getoond.
De tentoonstelling maakte enorm veel los en trok ongeveer een miljoen bezoekers in Duitsland en Oostenrijk.
De bezoekersaantallen tonen aan dat de collectieve Duitse herinnering was gekanteld, niet langer zag men zichzelf als slachtoffer van interne en externe machten, men was zich geleidelijk aan en noodgedwongen als dader gaan herkennen, of kind dan wel kleinkind van daders.
De barbaar was men toch zelf.
Daaruit kwam voort wat de ‘negatieve ontstaansmythe’ van Duitsland is gaan heten. Het land werd geboren in een oerzonde die kan worden samengevat met het woord Auschwitz. Het schuldgevoel van Duitsland werd het bestaansrecht van dat land.
Duitsland werd een postnatiestaat, wat Borchert in 1945 al aanvoelde, en de verantwoordelijkheid van het verleden dwong Duitsland om ook andere landen te wijzen op de voordelen die het loslaten van de natiestaat kan bieden.
De speciale verantwoordelijkheid die Duitsland heeft omarmd, heeft dat land er overigens niet van weerhouden de op drie na grootste wapenexporteur ter wereld te worden.
‘Nooit meer Auschwitz’, ‘Nooit meer oorlog’ en een bloeiende wapenindustrie zijn drie verschillende zaken die Duitsland in zichzelf weet te verenigen.
Dat heeft Duitsland gemeen met veel andere landen, al worden het pacifisme en de schuld elders begrijpelijkerwijs minder fanatiek beleden.
Europawijd maakte het heroïsche, nationalistische, trotse herdenken plaats voor deemoed, met aandacht voor de diverse slachtoffers en hun verhalen. Dat gebeurde voornamelijk in de jaren 60 en 70, zij het telkens op een iets andere manier.
Elk land kende daarbij zijn eigen specifieke kantelpunt.
Frank van Vree, emeritus-hoogleraar Geschiedenis van oorlog, conflict en herinnering aan de Universiteit van Amsterdam, wijst in Nederland daarbij onder andere naar de serie De bezetting, die van 1960 tot en met 1965 werd uitgezonden.
In België vond de omslag later plaats, de Histoire de la Belgique contemporaine 1914-1970, gepubliceerd in 1975, repte met geen woord van de Jodenvervolging, alsof die inderdaad niet meer was dan een vogelpoepje in de Belgische geschiedenis.
Volgens Van Vree was het vooral de serie De nieuwe orde van Maurice De Wilde, die in 1982 en 1983 werd uitgezonden, die het beeld van de oorlog en daarmee ook het zelfbeeld van de (Nederlandstalige) Belgen op zijn kop zette.
Internationaal gezien zijn de meeste historici het erover eens dat het de Amerikaanse televisieserie Holocaust was, uit 1978, die de herinnering heeft doen kantelen.
De serie was “geheel gemodelleerd naar het toen sterk opkomende genre van de soapserie”, schrijft Van Vree in Nederland en de herinnering aan de Jodenvervolging 1945-2024.
In Duitsland werd de serie in januari 1979 uitgezonden, de reacties waren overweldigend, de helft van de West-Duitsers, en vermoedelijk ook veel burgers van de DDR, keken ernaar.
Er kwamen duizenden brieven binnen bij de omroep, dertigduizend telefoontjes. Ja, nu was de afstand tot het verleden groot genoeg om er via de omweg van de Amerikaanse soapopera kennis mee te maken.
Het kantelen van de herinnering, de opkomst van de herinneringscultuur zoals we die nu kennen, culmineerde in een bijeenkomst in Stockholm op 26 januari 2000, waar politieke leiders van 46 landen met elkaar in gesprek gingen over de betekenis die moderne samenlevingen de Holocaust zouden moeten toekennen.
Die conferentie eindigde met een gemeenschappelijke verklaring die als basis diende voor een ‘gemeenschappelijke herinneringspolitiek’.
Niet alleen de Joden maar ook de vele miljoenen andere slachtoffers werden genoemd.
De verschrikkingen en het verzet daartegen, staat in de verklaring, “kunnen ons tot bakens dienen om het menselijk vermogen tot goed en kwaad te begrijpen”.
Normaal, abnormaal
Mensen hebben altijd weer bakens nodig en kennelijk zijn de ongekende verschrikkingen uit het betrekkelijk nabije verleden, en het verzet daartegen, de betere bakens.
De herinneringscultuur raakte doordrenkt van het besef dat het allemaal weer opnieuw kon gebeuren. Een inzicht dat uitmondde in een zee van gemeenplaatsen, waarvan de belangrijkste vermoedelijk is: we zouden allemaal potentiële massamoordenaars zijn, nazi’s in vermomming, een nog altijd populair idee, dat nota bene zelfaanklacht en vrijspraak ineen is.
Als iedereen een potentiële massamoordenaar is, hoeft men er niet al te zwaar aan te tillen als men er per ongeluk echt een wordt.
Derrida noemde de mondialisering van de herinneringscultuur een “immense biechtscène”.
Laten we het erop houden dat de meeste mensen het in zich hebben om meeloper en omstander te worden. Een fatsoenlijke samenleving zorgt er vervolgens voor dat de meelopers zich fatsoenlijk gedragen.
Tijdens de nationale herdenking in Amsterdam op 4 mei 2020 zei de Nederlandse koning, wijzend naar de opkomst van het nazisme:
“Niet ‘normaal’ maken wat niet normaal is.”
Maar waar precies begint het abnormale? En hoe houden we het abnormale abnormaal? Met een partijverbod? Het strafbaar stellen van het ontkennen van de Holocaust?
Je kunt de uitspraak van de Nederlandse koning vertalen als: niet relativeren wat uniek is.
Ik ben geneigd te onderschrijven dat wij ons alleen maar iets bij het goede kunnen voorstellen door ons op het absolute kwaad te concentreren.
Maar de fascinatie voor het niet-normale, de absolute grensoverschrijding, het totale kwaad, kan ook prikkelend zijn en je het gevoel verschaffen het leven intenser te ondergaan, dat is bekend.
Een vreemd geluk, noemt Oegema die sensatie.
Het christendom is langzaam geëvolueerd naar het kruis toe, de afbeelding van de gekruisigde Jezus werd steeds belangrijker.
Het christendom lijkt geleidelijk aan te zijn gaan beseffen dat sadisme en bloeddorstigheid zo hun eigen aantrekkingskracht hebben. Het afstotelijke is altijd ook het verleidelijke.
Het roept de vraag op hoe deugdzaam en fatsoenlijk onze herinneringscultuur werkelijk is.
Een blik op de kantelpunten van die herinneringscultuur – televisieseries – maakt die vraag pregnant.
Kampoverlevende en Nobelprijswinnaar Elie Wiesel reageerde in The New York Times vol afkeuring op de serie Holocaust. Wie huilde, zou om de verkeerde redenen huilen, aldus Wiesel. Tranen alleen zijn nooit genoeg.
Het mag duidelijk zijn wat er in het geïnstitutionaliseerde herdenken op het spel staat, namelijk de bakens van goed en kwaad, toen en nu, en dan eigenlijk vooral het nu.
Ik raakte al eerder aan de intrinsieke tegenstelling waar iedere geïnstitutionaliseerde herinneringscultuur naar neigt.
Aan de ene kant erkent men dat er sprake is van een specifieke misdaad gepleegd door de Duitsers dan wel de nazi’s tegen een specifieke groep, primair het Joodse volk dan wel de Joodse bevolking in Europa.
Aan de andere kant moeten uit deze specifieke misdaad universele lessen worden getrokken over goed en kwaad, en dat blijft een twistpunt, een reden voor streit, voornamelijk een woordenstrijd waarin het woord schijnheiligheid op ieders lippen ligt, ook op de mijne.
Vermoedelijk is schijnheiligheid te verkiezen boven het laten varen van elke notie van het heilige.
De herinneringscultuur van na de eerste historikerstreit is op veel plaatsen uitgemond in een seculier gebedenboek dat tot niets verplicht. Het Hollywoodhumanisme is slechts een hoofdstuk in dit gebedenboek, maar wel een belangrijk hoofdstuk.
De avant-garde kan niet anders dan zich afkeren van de hedendaagse herinneringscultuur, zoals men overal in Europa ziet gebeuren.
Dat de herinneringscultuur in Duitsland en andere landen een vorm van tunnelvisie bevat, is waar en ook onvermijdelijk.
De uniciteit van die massamoord, waaraan Habermas hing, waaraan velen hingen, waaraan ik ook met enige aarzeling hang, vernauwt nu eenmaal de blik.
Dat daar een debat, een tweede historikerstreit over wordt gevoerd (niet het bolsjewisme, maar het kolonialisme was de vroedvrouw van de Holocaust) is uitstekend.
Dat dit debat soms de gedaante aanneemt van een wedstrijdje slachtofferschap, een leedcompetitie, is een onaangenaam gegeven, maar ik vrees dat de herinnering aan de Holocaust de slachtoffercultuur mede mogelijk heeft gemaakt waarbij het slachtofferschap de enige vorm is van heldendom die nog geaccepteerd wordt en waarbij uiteindelijk iedereen als slachtoffer zijn plekje onder de zon wenst te verkrijgen.
Zodat het uiteindelijk weinig meer uitmaakt of je Auschwitz hebt overleefd, of borstkanker, of de Nederlandse televisiepresentator Matthijs van Nieuwkerk die zich schuldig heeft gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag.
Waar het om gaat, is dat je slachtoffer was en dat je overleefd hebt, de rest verdwijnt in de nevel van de herinneringscultuur, die alleen al uit beleefdheid voor veel onrecht wel een plekje vrij wil maken voor een extra krans.
Nieuwe mens
Het kruis blijft zijn aantrekkingskracht behouden. En het is een verleidelijke gedachte om met vele anderen als slachtoffer genodigd te zijn aan de tafel van het unieke kwaad.
Hannah Arendt zei dat wie als Jood wordt aangevallen alleen als Jood kan terugslaan, en dat geldt natuurlijk voor elke bevolkingsgroep. Maar dit terugslaan kan breed worden uitgelegd en daarin schuilt het risico van de machtsstrijd.
De Oostenrijkse verzetsstrijder, Auschwitzoverlevende en Jood Jean Améry, die volledig geassimileerd, ja zelfs enigszins katholiek werd opgevoed, sprak na de oorlog over de ‘noodzaak en onmogelijkheid Jood te zijn’.
Het Auschwitznummer op zijn linkerarm bevatte volgens hem meer informatie dan de Pentateuch of de Talmoed.
Waar iemand een stelling verkondigt ‘als Jood’, of ‘als zwarte vrouw’ of ‘als non-binaire kunstenaar’, daar is vaak weinig te merken van de onmogelijkheid van die identiteit.
Mocht uw tandarts tegen u zeggen “als tandarts ga ik nu uw kies trekken”, ik zou een andere tandarts zoeken.
Was die versteende identiteit, de verabsolutering van de identiteit, niet een kenmerk van het spook van de voorouders dat men wilde overwinnen?
Améry’s noodzaak en onmogelijkheid onderstrepen dat men weliswaar een identiteit opgelegd kan krijgen maar dat omarming ervan een onmogelijkheid blijft, ook al is die omarming noodzaak geworden.
Iets van die dubbelzinnigheid vinden we terug bij soldaat Borchert bij zijn terugkeer van het oostfront, die een land aantrof dat geen vaderland meer was, waardoor hij, in mijn woorden, een niet-Duitse Duitser moest worden. En misschien is ook dat wel de waarheid die schuilgaat achter het woord postnatiestaat.
Voor zover wij de beschavingsbreuk serieus nemen en als breuk waarnemen, zouden we ook moeten concluderen dat daaruit een nieuwe mens is voortgekomen, niet per se een betere, wel een andere.
Een met wie het water en de wind nog niet klaar zijn.
Een voor wie identiteit altijd ook een ontkenning is, een gevaar.
Ik ben een niet-Joodse Jood, een niet-Nederlandse Nederlander, een onmannelijke man, een niet-witte witte.
Alleen het woord clown zou ik vrijwel zonder voorbehoud willen omarmen.
De identiteitspolitiek wil van onmogelijkheid niets weten en ziet alleen noodzaak en is daarom wat mij betreft een doodlopende weg, een weg die naar het getto leidt in plaats van eruit.
Hitler in het regenwoud
Frank de Vree noteert aan het eind van zijn boek Nederland en de herinnering aan de Jodenvervolging:
“Daarnaast is er een kwestie, waaraan weinigen in de westerse wereld hun handen willen branden: de problematische verknoping van de herinnering aan de Holocaust met Israël en het zionisme.”
Niet uit angst voor het vuur maar uit ruimtegebrek (of ben ik nu schijnheilig) volsta ik hier met een paar opmerkingen.
In zijn niet vaak genoeg genoemde roman Het transport van Adolf H. naar San Cristóbal uit 1981 schrijft de filosoof George Steiner over een proces tegen Hitler dat in het Braziliaanse regenwoud wordt gevoerd.
Hitler heeft geen zelfmoord gepleegd, hij is gevlucht, de Mossad heeft hem gevonden.
Op het eind van boek voert Hitler zijn eigen verdediging en hij zegt onder andere:
“Zou Palestina Israël geworden zijn, zouden de joden naar dat kale stuk van de Levant zijn getrokken, zouden de Verenigde Staten én de Sovjetunie, Stalins Sovjetunie, u hebben erkend en uw voortbestaan hebben gewaarborgd zonder de Holocaust?”
Om daaraan toe te voegen: “Het Reich heeft Israël voortgebracht.”
Dat na 1945 een Joodse staat noodzakelijk werd geacht, noodzakelijk in de zin van Jean Améry’s noodzakelijk, is een nederlaag voor alle betrokkenen, niet in de laatste plaats voor de Europeanen die niet met de Joden konden en wilden leven.
Hoezeer Steiner iets op het spoor was, mag blijken uit de veelgehoorde kreet, deze herfst, met name in Duitsland, dat Palestina bevrijd moet worden van Duitse schuld.
Toch een Schlussstrich, dit keer niet van de rechter- maar van de linkerkant. Of die schuld dan moeten worden teruggebracht naar Duitsland en hoe dat eruit moet zien, is onduidelijk.
Een speciaal genoegen is het daarbij altijd weer om Joden met nazi’s te vergelijken. Zo’n vergelijking, hoe sleets inmiddels ook, levert toch nog altijd de tinteling van de taboebreuk op.
Joden doen het soms ook onder elkaar. In Israël komt het voor. Het komt ook voor, onschuldiger, in de microkosmos van het gezin.
Mijn vader vergeleek me tijdens momenten van stress graag met de Gestapo. Ik zeg dit zonder enige vorm van zelfbeklag. Hooguit wijt ik het daaraan dat het nazi-uniform in films en toneelstukken mij altijd zoveel esthetisch genoegen bezorgt.
Primo Levi schreef dat de uitvinding van het Sonderkommando, waarmee de Joden ingelijfd leken te worden in de SS en ogenschijnlijk de medeplichtigheid aan de vernietiging van hun eigen volk op zich laadden, de meest demonische misdaad van het Derde Rijk was.
In de sleetse taboebreuk, een paradox, ik weet het, die de Joden voor nazi’s houdt, klinkt deze meest demonische misdaad als een uiterst pijnlijke echo door.
De verwarring die steeds groter lijkt te worden over de vraag waar de Israëli begint en de Jood ophoudt, maakt dat pijnlijke des te duidelijker, des te urgenter.
Ik heb ervoor gepleit terughoudend te zijn met dergelijke metaforen. Het nazisme is symbool geworden van het absolute kwaad en met het absolute kwaad kan niet onderhandeld worden, men kan het alleen vernietigen.
Dat de herinneringscultuur dit niet duidelijk heeft kunnen maken, ondanks alle goede bedoelingen, is eveneens pijnlijk.
Wat nu?
‘Nooit meer Auschwitz’, zoveel hebben we gezien de afgelopen maanden, kan alles betekenen.
Het bevrijden van Palestina, het verwijderen van Duitse schuld uit Palestina, het ongelimiteerd wapens leveren aan Israël, het bevrijden van de Europese Jood van zijn islamitische buurman, zoals extreemrechts in Europa graag wil, extreemrechts dat zich her en der heeft opgeworpen als beschermer van Joden. Over schijnheiligheid gesproken.
Dé kreet van de herinneringscultuur, nie wieder, kan inmiddels zoveel betekenen, bijna alles, en alles betekenen betekent niets betekenen, op die manier worden de contouren van het falen van die herinneringscultuur zelfs voor een onverbeterlijke optimist langzaam zichtbaar.
Je kunt wat mij betreft alleen namens jezelf spreken en zelfs dat onder voorbehoud. Maar ik meen dat de doden niet zijn gestorven om als materiaal te dienen in de propagandaoorlog van een andere oorlog waar zij weinig tot niets mee te maken hebben.
Om de herinneringscultuur te behoeden voor verdere ontaarding, pleit ik ervoor dat het verleden zelf weer even centraal dient komen te staan. Niet alleen door middel van ooggetuigenverslagen, hoe belangrijk die ook zijn.
Van Vree wijst er terecht op dat ooggetuigen verslagen vooral dan zinvol zijn als ze zijn ingebed in het werk van historici. Dat het verleden net als het heden nu eenmaal complex is en absurd en net als het heden weinig troost biedt, mag ons daarbij niet ontmoedigen.
Mocht u hebben gehoopt op troostrijker woorden, wil ik nogmaals wijzen op Borchert.
Wij komen weliswaar niet uit de oorlog, of wij komen op volstrekt andere manieren uit de oorlog, maar ik meen dat wij hem als een broeder kunnen beschouwen, ik beschouw hem in elk geval zo.
Ook onze diepte is afgrond. Ook onze zon is klein, ook onze liefde is soms wreed, om over onze jeugd maar te zwijgen.
En dit is troost, vraagt u.
Op foto’s die van Borchert te vinden zijn kijkt hij guitig, bijna ondeugend.
Een vreemd geluk.
Dit is een ingekorte versie van een lezing die Arnon Grunberg gaf in Kazerne Dossin in Mechelen op 21 februari.
Lees ook
Lees ook
Vul hieronder de zoekopdracht Holocaust in en vind meer berichten.
Bron: De Standaard