Recht op antwoord
Gevangenis van Turnhout,
december 1968.
© 2025 Erven Van de Velde
Alle rechten voorbehouden
Leestijd: 133 min
Inleiding
Enkele weken na De knetterende schedels verscheen het opmerkelijke pamflet Recht op antwoord.
Roger Van de Velde had graag gezien dat beide boeken tegelijkertijd op de markt kwamen maar uitgeversperikelen staken daar een stokje voor.
In Recht op antwoord richtte Van de Velde zijn pijlen op de censuur die hem te beurt viel.
Eind jaren zestig was censuur in Vlaanderen een veelbesproken onderwerp.
Tal van incidenten, zoals het uit de handel nemen van het blootblad Partner of van Jef Geeraerts‘ Gangreen 1, wekten de indruk dat de vrije meningsuiting onder druk stond.
Van de Velde vond dat het vaak om schrijvers ging die doelbewust provoceerden, censuur commissies tartten en daardoor goedkoop in de belangstelling kwamen.
Deze oneigenlijke censuur stond in schril contrast met de echte censuur die Van de Velde zelf trof, hij verbleef in de gevangenis en had een publicatieverbod. Het was hem een doorn in het oog dat zijn zaak door de media werd doodgezwegen.
In het oorspronkelijke typoscript van Recht op antwoord was het verwijt tegen voormelde oneigenlijke censuur trouwens breder uitgesmeerd dan in de versie die uiteindelijk werd gepubliceerd.
Een tweede en zo mogelijk belangrijkere klacht in Recht op antwoord, betrof een terechte en meedogenloze kritiek op de abominabele en vaak onrechtvaardige Belgische procedure tot internering waarvan Van de Velde slachtoffer was. (In Nederland: Terbeschikkingstelling)
De willekeur van psychiaters die de detentieduur bepaalden en het absolute gebrek aan medische of therapeutische behandeling voor de geïnterneerden worden door Van de Velde haarscherp aan de kaak gesteld.
Recht op antwoord is naast een klachtenbundel ook een verweerschrift. Alert en met flegma verweert Van de Velde zich tegen manke wetten en dilettante psychiaters.
Het is erg en het wijst op onwelvoeglijk bestuur, maar ook bij de laatste editie van Recht op antwoord, meer dan dertig jaar na het verschijnen van de eerste druk, blijft de aanklacht tegen het Belgische interneringssysteem actueel.
De wet van 9 april 1930 ’tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers’ werd herhaaldelijk gecorrigeerd en oogt thans inhoudelijk meer humaan en modern, maar nooit werden de nodige middelen vrijgemaakt om de wet ook correct uit te voeren.
De meeste geïnterneerden ontvangen nog steeds geen medische of therapeutische behandeling.
In psychiatrische centra zijn ze niet welkom en gevangenissen beschikken noch over deskundig personeel, noch over de minimale voorzieningen die een goede begeleiding en reintegratie waarborgen.
Daarom verblijven Belgische geïnterneerden doorgaans in de meest aftandse en verouderde vleugels van al te krakkemikkige gevangenissen, waar ze opeengepakt wachten om te verschijnen voor ‘de commissie ter bescherming van de maatschappij’ die vaak moeilijk anders kan dan hun detentie verlengen, omdat er van therapeutische begeleiding geen sprake is.
Eigenlijk zijn deze ‘zieken’ afgeschreven en heeft men ze levenslang gegeven.
Hoe onwaarschijnlijk het ook moge klinken, Recht op antwoord kan ook in de 21e eeuw een actiemiddel zijn om die hardnekkige wantoestanden aan de kaak te stellen.
© Stefan Brijs, Johan Vandenbroucke
en Erik Vlaminck
Hoofdstuk 1
Ik zou liegen als ik beweerde dat ik met tegenzin aan dit opzet begin.
Zoals de overgrote meerderheid van mijn soortgenoten doe ik nooit iets tegen mijn zin, tenzij het volstrekt noodzakelijk is of tenzij iemand mij dwang oplegt.
Het een noch het ander imperatief is hier toepasselijk. Dit schrijven zou ik gerust kunnen laten. Er zit niemand op deze boodschap te wachten, het is geen bijdrage tot de zogenaamde fraaie letteren, en alles goed afgewogen heb ik er waarschijnlijk meer mee te verliezen dan te winnen.
Dus zou ik er verstandiger aan doen mijn vrije tijd te besteden aan nuttiger en allicht lucratiever bezigheden.
Als ik er, na wat men rijp beraad pleegt te noemen, toch aan begin dan heb ik die beslissing in ieder geval genomen zonder enthousiasme.
Veeleer met een zekere huiver, zoals een zwemmer die in koud water duikt, omdat ik er mij van bij de aanvang wel van bewust ben dat ik in de hiernavolgende bladzijden een openbare biecht ga spreken die door haar indiscrete onthullingen bepaalde personen niet welgevallig kan zijn en waarin ik mij, omwille van de objectiviteit, ook bloot moet geven met mijn zwakheden, mijn vergissingen, mijn nogal beschamende ervaringen waarover beter de dekmantel van de discretie zou gespreid worden, en mijn zeer intieme nood waarmee tenslotte geen mens te maken heeft.
Het wordt dus een luisterloze onderneming want ik geef mij niet graag bloot en het diskrediteren van mensen is uiteraard geen aangenaam bedrijf.
Daarenboven sta ik in beginsel afkerig tegenover biechten in het algemeen en openbaar biechten in het bijzonder omdat het publiekelijk uitstallen van persoonlijke ellende altijd iets heeft van masochisme.
Die afkeer verklaart ongetwijfeld mijn allergie voor narcissistisch proza en andere exhibities van navelkijkerij.
Al moet ik dan weer erkennen dat elk gepubliceerd product waarin persoonlijke ervaringen worden gefilterd doorheen het amiant van de meest genuanceerde vormgevingen, in mindere of meerdere mate het kenmerk vertoont van een openbare biecht.
Dit terloops gezegd zijnde, zoek ik, vooral voor mijzelf, een verantwoording voor de redenen die mij zonder geestdrift en met een moeizaam overwonnen pudeur aanzetten tot het plegen van een schriftuur die geen literaire ambities heeft, waarmee ik mij het mispríjzen van sommige weldenkende lieden alsmede het odium van enkele invloedrijke mandarijnen op de hals kan halen, en waarin ik uiteindelijk met al mijn littekens geschonden zal tevoorschijn treden.
Een opwindend vooruitzicht is het niet. Mijn gezond verstand zegt mij dat het een roekeloos experiment is, en na een sliert troosteloze ervaringen zou ik nu toch stilaan mijn bekomst moeten krijgen van roekeloze experimenten.
Uit wat volgt, zal evenwel ten overvloede blijken dat mij niet bijster veel gezond verstand wordt toegemeten en, mijzelf kennende, zal ik wel nooit wijs genoeg worden om mijn mond te houden wanneer ik brutaal geconfronteerd word met iets dat ik aanvoel als een onrechtvaardigheid.
Ik weet dat dit romantisch klinkt. Onrechtvaardigheid is een van die gezwollen woorden die al te vaak aan betekenis inboeten door de emotionele en retorische emfase waarmee zij worden uitgegalmd.
Ieder zinnig mens weet dat de wereld sinds de eerste dag wriemelt van kleine en grote onrechtvaardigheden, waaraan ondanks alle goede wil weinig valt te verhelpen omdat zij inherent zijn aan de aangeboren zwakheden van de mens en zijn onvolmaakt bestel.
De talloze boeken die filosofen, sociologen, moralisten en utopisten reeds over dat thema hebben geschreven en nóg zullen schrijven, kunnen ons helaas maar scherper bewust maken van de generische kwaal van het menselijk tekort.
Daarom wordt ook dit pamflet de zoveelste verdampende druppel op de gloeiende plaat.
Als ik in het besef van de nutteloosheid toch een slag in het water wil geven, dan moet het wel zijn omdat het evenzeer in de menselijke aard ligt dat pijn een uitweg zoekt in een kreet.
Wie lichamelijk gekwetst wordt, begint te gillen. Wie zich materieel, moreel of gewoon maar humaan voelt tekortgedaan, zet zoals de egel zijn stekels uit en stoomt verontwaardiging af.
In vele gevallen lost dit verzet niets op, maar het heeft tenminste zin als een natuurlijke reactie van bevrijdend protest.
Laat mij dit geschrift, waaraan alle speculaties vreemd zijn, daarom een protest noemen tegen een even absurd als onmenselijk avontuur, dat nu reeds zes jaren van mijn leven heeft verkankerd en dat ongetwijfeld ook mijn toekomst zal blijven hypothekeren.
Een pamflet dus, al wil ik er onmiddellijk aan toevoegen dat het geenszins mijn bedoeling is mij te vergalopperen in de heterogene rangen van de schreeuwlelijken die in deze woelige tijd van contestaties en abolities met een doorgaans sympathieke maar vaak grenzeloos naïeve overmoed stormlopen tegen het in al zijn voegen krakende bolwerk van het establishment, en die in de psychose van de aanstekelijke opwinding menen dat het volstaat een grote mond op te zetten om de langverbeide Umwertung aller Werte als een lawine te doen losbarsten uit de poreuze kalkrotsen van de logge tradities.
Mijn protest is een eenzaam manifest, jarenlang opgefokt in volstrekte afzondering.
De stof van mijn zwarte vlag is traag en met stijve vingers geweven uit een spinsel van dunne en breekbare draden.
Luidkeels protesteren ligt mij trouwens niet. Ik ben in de dagelijkse omgang een man van weinig woorden en beheerste gebaren.
Trouw aan mijn geaardheid wil ik ook in deze aangelegenheid, met een relativerende distantiëring van elk fanatisme en zonder mij te laten opzwepen door rancunes of ressentimenten, de gematigdheid in het oordeel betrachten.
Ook de gematigdheid heeft echter haar grenzen.
Zelfs een gereserveerd man laat zich niet in lengte van dagen met olympische sereniteit in zijn achterste trappen. Derhalve mag men het mij niet euvel duiden als ik af en toe grimassen trek bij het wrijven over die zere plek.
In een pamflet moeten overigens per definitie klappen uitgedeeld worden. Wie zich in de ring waagt, weet bij voorbaat dat hij ook klappen zal moeten incasseren.
Ik kan slechts hopen dat de neutrale lezer mij na de laatste gongslag punten van waardering zal toekennen omdat ik mij niet verschanst heb achter een stugge dekking.
Het kan paradoxaal lijken dat de aanleiding, die mij na lang aarzelen op mijn paarden heeft doen springen, veeleer incidenteel en in het groeiproces van mijn persoonlijke contestatie zeker bijkomstig is geweest.
Bijna zou ik durven beweren dat het incident toevallig in mijn kraam van pas komt; wat er mij toe aanzet een anekdotische aanloop te nemen in de petite histoire van onze hedendaagse letteren.
Er is de jongste tijd in artistieke en pseudo-artistieke kringen in Vlaanderen nogal wat deining ontstaan rond enkele willekeurige gerechtelijke interventies tegen zogenaamd pornografische uitwassen op het gebied van literatuur, plastische kunst, toneel en film.
Het moge hier volstaan de bijzonderste feiten bondig te memoreren.
De heibel begon in oktober 1967 toen enkele stoere rechercheurs, voorzien van een machtiging tot huiszoeking, onverhoeds binnenvielen in de woning van Jan-Emiel Daele, verantwoordelijk uitgever van het letterkundig jongerentijdschrift Daele, en er op bevel van de Procureur des Konings te Gent beslag legden op alle reeds verschenen nummers van genoemd tijdschrift, benevens op een stapel andere periodieken, manuscripten en persoonlijke documenten.
Oorzaak van deze verbazende gerechtelijke actie: een in het tijdschrift Daele gepubliceerde bijdrage van Herman J. Claeys, welke door hogervernoemde Procureur en zijn preutse acolieten beschouwd werd als aanstootgevend voor de goede zeden.
In de eerste ogenblikken van verbijstering kon men nog denken aan een flauwe grap of een lamentabele vergissing.
Toen echter kort daarop ook huiszoekingen werden verricht bij de Brusselse auteur Herman J. Claeys en de Oostendse kunstschilder Etienne Elias, en in de daaropvolgende weken links en rechts ‘pornografisch materiaal’ in beslag werd genomen in boekhandels, expositiezalen en bioscopen, kwam men tot de irriterende vaststelling dat sommige moraalridders in de kille burchten die men zo pompeus ‘Justitiepaleizen’ pleegt te noemen, op de heilloze idee waren gekomen nog eens een middeleeuwse heksenjacht te organiseren en de Boze met zijn erotische pomperijen uit artistiek bezeten wellustelingen te drijven.
Bij ontstentenis van de inmiddels in onbruik geraakt zijnde wijwaterkwasten en brandstapels, werd door de justitiële exorcisten gemaneuvreerd met het fameuze artikel 383 van het Belgisch strafwetboek, dat sinds de opkomst van de eerste badpakken in dit rillerige land waakt over de ‘bescherming van de goede zeden’.
De hilariteit bereikte een hoogtepunt in april 1968, wanneer Hugo Claus in beschuldiging werd gesteld en zich weinig later hoorde veroordelen tot vier maanden gevangenisstraf omdat hij het bestaan had tijdens de opvoering van zijn experimenteel toneelspel Masscheroen te Knokke drie naakte mannen op de planken de Heilige Drievuldigheid te laten uitbeelden.
Door zich met hun enge plagerijen te vergrijpen aan een ‘monstre sacré’ als Claus, gooiden de zedenlievende magistraten de knuppel midden het Vlaamse letterlievende hoenderhok.
Hoofdstuk 2
Er waren twee voor de hand liggende mogelijkheden om op die gerechtelijke kolder te reageren.
Het geval met een bevrijdende schaterlach ridiculiseren, of met gloeiende verontwaardiging in het harnas (en de pen) klimmen om ‘een onduldbare aanslag op de geestelijke vrijheid in een democratisch land’ aan de kaak te stellen.
Een nogal bonte groep van voornamelijk jongere literatoren, die zich in de stamkroeg en bij gelegenheid op het podium graag beroepen op hun ‘links engagement’ en hun ‘progressieve denkbeelden’, namen de zaak zeer ernstig op.
Een ingewortelde Vlaamse gewoonte getrouw, werden prompt actiecomités samengesteld ter bescherming van de belaagde vrijheid; er werden protestmeetings ingericht te Antwerpen, Gent en Brussel; in pers, radio en televisie werd zwaarwichtig over het probleem gedebatteerd; en zelfs oerdegelijke genootschappen als de ‘Vereniging van Vlaamse Letterkundigen’ en de ‘PEN-club’ (centrum Vlaanderen) lieten zich niet onbetuigd in het tumult.
Intra muros en van op afstand heb ik die pittoreske en soms picareske manifestaties gevolgd met nieuwsgierigheid en aanvankelijk ook met monkelende sympathie voor de demonstranten.
Dit leek mij een in wezen gezonde vorm van protest tegen een uitermate ongezonde vorm van bedilzucht en machtsmisbruik.
Daarenboven gebeurt er zo zelden iets opzienbarend op het Vlaamse culturele front, dat deze kettingreactie de verdienste had van een bijna spectaculaire solidariteit in het verzet tegen de bekrompenheid van een geïnstitutionaliseerde moraal.
Men zou geneigd zijn voor minder in de handen te klappen.
Toch heeft het mij enigszins verwonderd dat enkele ondervindingrijke auteurs, die wegens hun zogenaamde gevestigde reputatie door hogervernoemde jongeren bij andere gelegenheden nogal misprijzend als ‘grijze eminenties’ op een burgerlijk spoor worden gerangeerd, zich in een spontane en overigens begrijpelijke opwelling van literaire camaraderie lieten meedrijven op de stroom ter verdediging van een behartigenswaardige zaak.
Ook dát was een sympathiek verschijnsel.
Tot de auteurs in kwestie met een even begrijpelijke ergernis tot de vaststelling kwamen dat juist hun gevestigde faam pour les besoins de la cause uitgebuit werd door een bende rumoerige opportunisten, wier artistieke bekommernissen soms ver achter de barricades te zoeken waren.
De meesten onder hen hebben dan diplomatisch afstand genomen van het kabaal, zonder daarom een duimbreed prijs te geven van hun principiële stellingname t.o.v. gerechtelijke censuur in kunstaangelegenheden.
Enkelen hebben zelfs openlijk en zonder diplomatische omwegen uiting gegeven aan hun wrevel omdat zij zich in een onberaden ogenblik op sleeptouw hadden laten nemen door het gedaas van sommige naar goedkope bijval hunkerende cultuurparasieten waarmee zij zich niet langer wensten te ‘encanailleren’.
Het mag trouwens betekenisvol heten dat er, ondanks het drukke hengelen naar supporters, aanvankelijk weinig beduidende morele steun kwam uit het buitenland waar men, voor zover er belangstelling bestond, blijkbaar lichtjes geamuseerd de schouders ophaalde voor de zoveelste folkloristische vertoning in Vlaanderen.
Zelfs bepaalde Noord-Nederlandse auteurs, die altijd paraat zijn om de mouwen op te stropen waar er cultureel kan geknokt worden, kwamen weigerig uit hun schelp omdat zij er zich blijkbaar van bewust waren dat geestelijke vrijheid een te ernstige zaak is om bespottelijk gemaakt te worden met vulgaire showelementen.
Eerst na de correctionele veroordeling van Hugo Claus kwam een gecoördineerde petitie los van een groep intellectuelen waarbij zich enkele toonaangevende buitenlanders als Arrabal, De Mandiargues, Appel, Alechinsky, Peter Brook en Alain Resnais aansloten.
Maar ook hier zal de ‘geste’, het stellen van een solidair gebaar in een princiepskwestie, ongetwijfeld de op zichzelf banale aanleiding overkoepeld hebben.
Wat mij in die protestshow vooral getroffen en gaandeweg ontstemd heeft, is de naïeve of opzettelijke begripsverwarring, die uiteindelijk geleid heeft tot een bijna absurde vertekening van waarden en verhoudingen.
Die onderschuiving van valse kaarten ontregelde het spel al van bij de aanvang.
Zonder afbreuk te doen aan het talent van Herman J. Claeys moet gezegd worden dat zijn gewraakt ‘pornografisch’ stuk in het tijdschrift Daele, waarmee de sneeuwbal aan het rollen is gegaan, in literair opzicht zo goed als waardeloos is.
Aan de andere kant is het technisch en tactisch brio waarmee Hugo Claus zich vaak virtuoos voor het voetlicht beweegt voldoende bekend om geredelijk te mogen veronderstellen dat het te kijk zetten van drie naakte mannen, die daarenboven tot zijn vriendenkring behoorden, ten gerieve van een snobistisch publiek bedoeld was als een provocatieve (en publicitaire) stunt, die niet uitsluitend werd ingegeven door artistieke motieven.
Hij heeft dit opzet trouwens achteraf onomwonden toegegeven en men mag aannemen dat de Brugse rechters vooral die doelbewuste uitdaging op hun krachten hebben genomen.
Claus heeft zich erg druk gemaakt over al die verontwaardiging om wat bloot vlees, maar hij heeft er niet bij verteld dat hij zich in zijn Parijse Sturm-und-Drang-periode eens even druk en zelfs woedend heeft gemaakt toen Salvador Dali durfde voorstellen om Hugo’s lieve vriendin zonder een lap textiel voor de camera te laten optreden in een fragment van een experimentele film.
Of is het zo, dat in een princiepskwestie andere consequenties gelden voor de liefde dan voor de vriendschap?
In feite is de herrie ter vrijwaring van de geestelijke en artistieke vrijheid in Vlaanderen dus losgebroken naar aanleiding van een publicatie die bedroevend weinig met literatuur te maken heeft, en een gewaagde kwajongensstreek die wetens en willens was afgestemd op een shockeffect.
Akkoord dat het protest in beginsel zijn intrinsieke rechten bleef behouden, zelfs wanneer het ontspoorde in een overwoekerd randgebied van de kunst.
Elk geestelijk volwassen individu zal in het bewustzijn van en de aanspraak op zijn meest elementaire rechten onderschrijven dat censuur altijd en overal verwerpelijk is wanneer zij wordt opgelegd door een geïnstitutionaliseerd gezag dat zich daarbij steunt op betwistbare, vaak verwrongen en voorbijgestreefde ethische normen.
Wat Galilei na zijn proces in 1633 gezegd heeft, blijft in dit opzicht nog altijd van kracht: ‘Aanvaarden dat mensen die vreemd staan tegenover wetenschap en kunst, geroepen zijn om als rechters op te treden over mensen van kunst en wetenschap, betekent zoveel als het ruïneren van de vrijheid.’
Censuur, als men die zwaar gehypothekeerde term overdrachtelijk wil gebruiken, heeft uitsluitend bestaansrecht als een vrijwillig aanvaarde discipline van selectie met autokritische inslag.
Niemand is verplicht het proza van Claeys te lezen en niemand werd gedwongen te gaan kijken naar het tafereel in naturalibus van Claus.
Wie het bedoelde proza toevallig toch in handen kreeg of zonder te weten wat hem te wachten stond, in het theater te Knokke verzeilde, had het volstrekte recht om zich desgevallend gedesabuseerd van die dingen te distantiëren.
Daarmee is over deze aangelegenheid, die zoveel inkt heefl doen vloeien, voor mijn part alles gezegd.
Toch zijn er in de eerste vloed van verontwaardiging, en zelfs door ‘gearriveerde auteurs’, vervaarlijke dooddoeners gebruikt zoals Inquisitie, politiestaat, tribulaties van obscuranten, Gestapo-praktijken, e.d.
Ook wanneer men met het relativerende korreltje zout in aanmerking neemt dat literatoren, uiteraard hun volubiliteit, zelden om een woord meer of minder verlegen zitten en er in een temperamentvolle bevlieging niet voor terugdeinzen de verf nogal dik uit te smeren, dan ontkomt men niet aan de indruk dat men door hard blazen een storm heeft willen ontketenen in een glas troebel water en dat de hardroepers zich, met een engagement dat een betere zaak waard was, bijna even potsierlijk hebben aangesteld als de gerechtelijke Don Quichottes die ten strijde zijn getrokken tegen pornografische windmolens.
Alvast lijkt het mij aandoenlijk naïef te veronderstellen dat de censuur in Vlaanderen (en elders) hoofdzakelijk zou gericht zijn tegen een vrijmoedig erotisme in de kunst.
Erotiek is inderdaad te allen tijde, en niet alleen in de kunst, één der bijzonderste en meest kwetsbare mikpunten geweest van gecompleteerde fatsoensrakkers, maar de mens leeft helaas niet van libido alleen.
Iedereen die zich bij tijd en wijl bezint over de betrouwbaarheid van de openbare communicatiemiddelen; iedereen die een objectieve persoonlijke mening tracht te distilleren uit de ingewikkelde structuur van gekanaliseerde informaties; iedereen die onbevooroordeeld en onbevangen uiting tracht te geven aan zijn moeizaam verworven persoonlijke overtuiging, móét er zich rekenschap van geven dat de publieke opinie met vertekende berichtgeving en geraffineerde beïnvloeding voortdurend gekneed, gedirigeerd en om de tuin geleid wordt door een ingenieus censuurapparaat dat oneindig gevaarlijker en bedrieglijker is dan de willekeur van een Procureur des Konings omdat de wetten vanachter de schermen en in een genuanceerde vermomming gedicteerd worden door naamloze en onzichtbare Manitoes.
Een censor die zijn schijnheilig gelaat en zijn lompe wapens toont is meestal gemakkelijk onschadelijk te maken door de schaterende ontmaskering van zijn cretineuze enggeestigheid.
De lading van een geleide en vaak misleidende voorlichting onder de vlag van de democratische vrijheid wordt echter langs talloze en moeilijk te controleren zijwegen in alle lagen van de publieke opinie binnengesmokkeld en de goegemeente is zich van die machinatie nauwelijks bewust.
Wie zeer eerlijk wil zijn, zal overigens moeten toegeven dat zelfs de meest progressieve ouders ten opzichte van hun kinderen aan een soort familiale privé-censuur doen in naam van ‘educatieve bekommernissen’, die er in feite vooral op gericht zijn de (valse) schaamte over eigen gedrag en zwakheden te verdoezelen.
Tijdens de anticensuurmeeting te Antwerpen hebben Ward Ruyslinck en Erik van Ruysbeek, die zeker niet verdacht kunnen worden van uiterst linkse sympathieën, in enkele bondige zinspelingen gewezen op de vergiftigende infiltratie in de opinievorming en de betrekkelijkheid van collectief geproclameerde rechten.
Nochtans vond hun stem weinig weerklank in het hysterisch koor van de verhitte kampioenen der absolute vrijheid, die de onbelemmerde ontbolstering van de persoonlijkheid al te vaak verwarren met anarchie van woord, gedrag en ethiek.
Zulke anarchistische stroming is zeker geen monopolie van deze tijd maar de mentaliteit is nooit voordien zo expliciet als een cultuurstijl gehuldigd.
Men kan zich in gemoede afvragen of dat geestelijk ravacholisme winst betekent voor de geestelijke vrijheid.
Een modeverschijnsel is het in ieder geval.
Het is de trots en de vreugde, de wellust en de waan van de jongere generatie, waarbij ik mij met enige zelfoverschatting ook nog durf rekenen, dat zij, na eeuwenlang refoulement van de spontane natuurlijkheid eindelijk de oude, versleten taboes kan opruimen en de heilige kapelletjes onder de voet kan lopen om onbeschroomd de dingen bij hun naam te noemen.
Liefst zo cru mogelijk want shocking is ‘in’.
Wat niet cru kan gezegd worden, is de waarheid niet.
Wat niet brutaal en ongenuanceerd uit de verbeelding van toehoorder, toeschouwer of lezer wordt gerukt en schaamteloos wordt uitgestald voor een geëpateerd publiek, krijgt de stempel van gefrustreerde hypocrisie.
In de ogen van sommige literaire dragonders heeft het daarbij niet zoveel belang dat men de dingen in hun ’totaliteit” kan noemen – wat is totaliteit? – maar wel dat trivialiteit, bij voorkeur verpakt in een intellectualistisch condoom, erkend en gewaardeerd wordt als een bewijs van culturele volwassenheid.
De middenrifverwarmende voldoening om bijvoorbeeld in een mondain salon de meest doeltreffende gebruikswijze van penis en clitoris omstandig te kunnen uiteenzetten zonder dat de, overigens genereus gedecolleteerde, vrouw van de gouverneur erbij in katzwijm valt.
Het kriebelende genoegen om voor een select auditorium een gedetailleerde ontleding te geven van de fallussymboliek in de toneelstukken van Plautus of in de romans van W. F. Hermans, en na de voordracht met de dames in de wandelgangen nog wat te keuvelen over de theorieën van Krafft-Ebing, Von Sacher-Masoch en Havelock Ellis, want eruditie in de scatologie geeft de dag van vandaag een zeker ‘cachet’.
Als er nog een vleugje homofilie, nymfomanie of pederastie bij kan, dan is de consideratie compleet gewaarborgd.
Is dát de fameuze vrije meningsuiting, waarmee door de supporters van Jan Cremer en zijn talloze minder begaafde epigonen in onze lage landen een tijdlang zo duchtig geschermd werd?
Laat ons ernstig blijven. Het is een vrijheid die meer met woorden dan met mening en durf te maken heeft.
Het is de “vrijheid’ van de sinds jaar en dag geëxploiteerde kantoorbediende die zich veroorlooft tegenover zijn collega’s met veel branie te verkondigen dat de patroon een godverdommese smeerlap van een bloedzuiger is, maar die daarom met niet minder vlijt van ’s morgens negen tot ’s avonds zes facturen blijft kloppen tegen een baremaloon.
De ‘vrijheid’ van de gewiekste broodschrijvers die hun geprefabriceerd en gestandaardiseerd prikkelproza onder het pompeuze etiket van “seksromans’ te grabbel gooien voor smachtende pubers en kwijlende maniakken.
Van de kantoorbedienden, de pubers en de maniakken kan men de binnenhuisbravoure en de koortsige dagdromen nog begrijpen.
Het is vaak de enige uitlaatklep voor het afstomen van een minderwaardigheidscomplex en hun branie drijft niet zelden op de tragische ondertoon van hulpeloosheid.
Van literatoren, die geacht worden de waarheid en de menselijke waardigheid te verdedigen, of dit althans beweren, mist de panache echter overtuigingskracht omdat de bedoeling er vingerdik bovenop ligt de zogenaamde bourgeois een voortdurende appelflauwte te bezorgen.
Op zichzelf kan dat een lovenswaardige bestreving zijn die tenminste enig leven in de brouwerij brengt; een opruiming van verdufte fatsoensregels, die in het stofferig huis van Vlaanderen met zijn gezapige levens- en schrijftrant hygiënisch te verantwoorden is.
Maar dat men dan het kind bij zijn naam noeme. Dat men er eerlijk voor uitkome dat de wilde roes van het gedepouilleerde zo-klinkt-het-niet-dan-botst-het-woord, de cultus van faecalisme en salaudisme, het verzamelen van pissijnengraffiti, de safari op perverse excentriciteiten, de ontluistering van heilige en notabele paljassen, de morbide apologie van markies De Sade en zijn niet-vies-gevallen paladijnen zovele varianten zijn van een artistieke provocatie die vooral een commercieel renderende en ongetwijfeld vergankelíjke hoogconjunctuur beleeft in de hedendaagse literatuur.
Dat men een penis een penis en een clitoris een clitoris noeme en zich daarbij verlustige in een grondige beschrijving van de gebruikswijze, mij goed.
Op voorwaarde dat het goed geschreven is, zoals Oscar Wilde vroeger al heeft betoogd.
Ik ben echter niet meer akkoord als men de functie, de analyse en het genot van die genitaliën wil vereenzelvigen met de kwintessens van de geestelijke en artistieke vrijheid.
Vrije meningsuiting is natuurlijk iets helemaal anders.
Het is, zo leren de handleidingen over burgerlijk recht, de door de wet gewaarborgde vrijheid om in alle omstandigheden, zonder schroom en zonder beperkingen, bij voorkeur in een duidelijke taal, een persoonlijk standpunt in het openbaar te formuleren.
Ook al is die persoonlijke overtuiging of zienswijze flagrant in strijd met de opvattingen van een andere persoon of groep dan mag niets de meningsuiting in de weg staan omdat iedereen zijn zeg moet krijgen.
Het is daarbij niet eens noodzakelijk ‘de’ waarheid te verkondigen vermits de intrinsieke waarheid niet bestaat.
Waar het op aan komt, is dat iedereen het recht heeft om vrankweg, op een eerlijke en verantwoorde manier, getuigenis af te leggen van wat hij in eer en geweten beschouwt als zijn ‘particuliere’ waarheid, zonder dat de tegenpartij al bij het eerste meningsverschil woest op de vuist gaat of een controlerende gezagsinstantie spreek- en schrijfverbod oplegt.
Deze vrijheid van meningsuiting impliceert het recht op kritiek; ook wanneer de kritiek niet gefundeerd, onbevooroordeeld of deskundig zou zijn.
Alle kritiek is uiteraard subjectief en er bestaat dus ook niet zoiets als ‘intrinsieke’ kritiek.
Uit hoofde van dezelfde vrijheid beschikt de aangevallen partij over de mogelijkheid om de bal terug te kaatsen.
Uiteindelijk zal de gemene deler van al deze ‘particuliere’ waarheden wel tot een relativerende en min of meer betrouwbare slotsom leiden.
Zo althans luidt het democratisch beginsel.
Een soepel beginsel, waarmee in dit hoogseizoen van de ‘dialoog op alle niveaus’ in talloze varianten en vaak op boeiende, niet zelden op amusante, en soms ook weleens op onverteerbaar zwaarwichtige wijze gebadineerd wordt in politieke polemieken, theologische discussies, artistieke debatten en ‘vrije tribunes’ over de meest uiteenlopende onderwerpen.
De praktijk leert echter dat bepaalde onderwerpen en personen buiten of boven de regel van het beginsel onaantastbaar blijven.
Zodra de vrije meningsuiting – en het hoeft daarom niet noodzakelijk kritiek te zijn – de belangen, het prestige en de ”façade’ van invloedrijke autoriteiten, gevestigde reputaties en officiële instanties enigszins in het gedrang brengt, komt men telkens weer tot de ontnuchterende vaststelling dat de eeuwenoude privilegies in de veilig gecapitonneerde ivoren torens onverwoestbaar standhouden en dat de echte ‘grijze eminenties’, ondanks het dwaas geraas van de makkers in de straat, achter de kartonnen schermen van voorschriften, verbodsbepalingen, openbare orde, eerbied voor het gezag, goede zeden, burgerdeugd, maatschappelijk verweer, sociaal nut, religieus fanatisme en alle andere attributen uit het overvloedig gestoffeerde moraalmagazijn dictatoriaal en desnoods manu militari verordenen waar de vrije meningsuiting ophoudt vrij te zijn.
Journalisten, veel meer nog dan kunstenaars, kunnen daarover meespreken.
Zij mogen in hun kranten amper de helft schrijven van wat zij zouden willen schrijven, en zelfs die helft moeten zij omzichtig inkleden.
In vaktaal noemt men dat ‘stielkennis’, in werkelijkheid is het verkapte censuur.
Die systematische afremming van de vrije meningsuiting en op een ruimer plan van de individuele vrijheid is nefaster dan enkele burleske gerechtelijke acties tegen pornografie, of wat daarvoor moet doorgaan, omdat de mystificatie van de waarheid in een eeuwenoud proces is uitgegroeid tot een mentaliteit die door de brave burger als normaal, fatsoenlijk en soms zelfs als ‘beschermend’ wordt beschouwd.
Ter illustratie van die mentaliteit wil ik, in koele objectiviteit en met rígoureuze waarheidsgetrouwheid, enkele persoonlijke ervaringen op schrift stellen, die in de moeizame mars naar integratie van het individu in het utopia van een gedemythologiseerde en ‘open’ samenleving allicht van luttele betekenis zijn, maar die mij anekdotisch toch de moeite van het registreren waard lijken.
Al ware het maar om, te persoonlijken behoeve, bij tijd en wijl terugblikkend op deze sombere herinneringen, het vuur van de waakzaamheid smeulend te houden.
Opdat men mij in de toekomst niet meer zou dwingen tandenknarsend op de blaren van de weerloze verontwaardiging te gaan zitten.
Dit wordt dan mijn protest tegen een censuur die niet alleen gericht is tegen artistieke, politieke of ideologische meningsuiting, maar tegen de vrijheid tout court.
De vrijheid die klinisch, deskundig en autoritair achter tralies en beton wordt gesteriliseerd.
Hoofdstuk 3
In de gevangenis, waar ik op dit ogenblik deze nota’s neerkrabbel op de achterzijde van reclamefoldertjes voor delicatessen, mocht ik enige tijd geleden de publicatie beleven van mijn eerste boek Galgenaas, een bundel verhalen over het leven van gedetineerden en hun cerberussen.
Langs welke clandestiene wegen het manuscript van dat boek in de gegeven omstandigheden de uitgever heeft kunnen bereiken, wil ik liever niet verklappen, al is het dan een rocamboleske geschiedenis waarin schrijvers van suspense-stories inspiratie zouden kunnen putten. Passons. Van een gelegenheidsgoochelaar mag men niet verlangen dat hij zijn hoge hoed op een dubbele bodem laat controleren. Het systeem kan trouwens in de toekomst nog van pas komen.
De publicatie van een boek is voor de schrijver, vooral voor een debutant, uiteraard een verheugend evenement. In afwachting dat de recensies gebeurlijk een domper op de vreugde zetten. Mij heeft deze ‘entrée’ in de letteren echter meer miserie dan vreugde bezorgd en daar hadden de recensenten niets mee te maken.
De onverhoedse verschijning van het boek vestigde meteen de aandacht van de altijd waakzame penitentiaire autoriteiten op mijn bedrijvigheid, die enigszins buiten het klassieke kader viel van het plakken van papieren zakken en het vlechten van rieten stoelzittingen. Tot dan toe had ik mijn letteroefeningen omzichtig, als een ietwat beschamend en in ieder geval verdacht bedrijf gepleegd in de stille kluis van mijn cel. Afgezien van enkele betrouwbare ingewijden onder het galgenaas, dat mij in lengte van talloze dagen bijna dierbaar is geworden, was niemand in de gevangenis op de hoogte van mijn geschrijf. Althans de verderfelijke inhoud van dat geschrijf bleef voorlopig een voorzichtig omzwachteld geheim. De bewakers, die mij naarstig met pen en papier zagen worstelen, zullen in hun onvoorstelbare argeloosheid allicht verondersteld hebben dat ik met toewijding de vaderlandse geschiedenis bestudeerde, de geheimen van de driehoeksmeetkunde trachtte te ontcijferen, of mij verdiepte in een thesis over het gebruik van de planoconvexe steen in de Sumerische beeldhouwkunst, want mateloze verveling leidt soms tot het meest verbazende tijdverdrijf. Misschien zijn er enkelen onder hen geweest die mij ervan verdacht hebben dat ik uitvoerige en hartstochtelijke smeekbeden richtte tot de koning, de paus, de voorzitter van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en nog enkele andere machtigen dezer aarde, want in de gevangenis zijn altijd heroïsche malcontenten te vinden die voor geen enkele epistolaire krachttoer terugdeinzen. Het is verbazend hoezeer mensen, die in gewone omstandigheden zelden een woord op papier zetten, plotseling de behoefte voelen opkomen om schriftelijk met zoveel mogelijk anderen te communiceren als zij van de buitenwereld worden afgezonderd. In het Arresthuis van Vorst heb ik een tijdlang de cel gedeeld met twee Marokkanen. De ene, een melancholische dromer, schreef bijna dagelijks liefdesbrieven aan een dulcinea, die bij nadere informatie ‘entraineuse de petite vertu’ bleek te zijn in een bordeel nabij het Brusselse Noordstation. De andere, een ondernemende streber die verder zag dan de rosse buurten, verstuurde om de week, met de regelmaat van een ambtenaar en het geduld van een kameel, een missive aan koning Hassan. Bij mijn weten hebben noch het meisje van de rue Zérézo noch de doorluchtige soeverein van dat exotisch land ooit enig wederkerig teken van leven of belangstelling gezonden. Maar stop, dit moet een informatief recht op antwoord worden en geen trommel van souvenirs. Anders wordt dit een nieuw gevangenisboek, en de aardigheid is er nu af.
Vanaf het heilloze ogenblik dat de hogervernoemde penitentiaire autoriteiten mijn clandestien geschrijf hadden ontdekt, werd ik het doelwit van een scherpere controle. Mijn handel en wandel werd met argusogen bespied, op de meest onverwachte momenten werd mijn cel geïnspecteerd op ‘verboden voorwerpen’, telkens ik mij naar de bezoekzaal begaf werd ik aan een grondig lijf-onderzoek onderworpen, en de niet censureerbare brieven aan mijn advocaat werden achterdochtig op de hand gewogen. Het was duidelijk dat men een nieuwe literaire escapade uit de gevangenis wilde vermijden.
Dit alles kan potsierlijk schijnen, en dat is het natuurlijk ook. De lezer die nooit een voet in een mensenreservaat heeft gezet, heeft echter slechts een vaag idee van de geplogenheden die in de gevangenis worden geënt op de stam van een onwrikbaar reglement. Het beproefde systeem zal wel stereotiep zijn in alle gevangenissen ter wereld. Afgezien van nog een sliert andere aanslagen op zijn persoonlijkheid mag een gedetineerde vooral geen aanspraak maken op het recht van vrije meningsuiting. Niet in het dagelijks persoonlijk contact met bewakers en overheid, die maar al te goed weten dat hun gezag uitsluitend steunt op ijzeren discipline. Niet in de gewone briefwisseling met familieleden, die door grijze ratten in grijze stofjassen doorsnuffeld wordt op haar ‘fatsoen’. En, o gruwel, vooral niet in openbare geschriften. Stel u voor dat een gedetineerde zijn nood en verlangens publiekelijk kenbaar zou maken en bij gelegenheid kritiek zou uitbrengen op bepaalde wantoestanden waarvan het bestaan kost wat kost gespaard moet blijven voor gevoelige oren! Ook hier, meer dan waar ook, geldt het efficiënte parool: Ordnung muss sein. Althans wat de uiterlijke orde betreft. De gedetineerde mag zich gelukkig prijzen dat hij het recht behoudt om te denken, maar het wordt hem voortdurend duidelijk gemaakt dat hij ook van die gunst met gematigdheid en in tactvolle obediëntie gebruik dient te maken.
Gevangenisdirecteurs hebben belangrijker dingen te doen dan Shakespeare te lezen, maar met Julius Caesar weten zij ook wel, uit dagelijkse ervaring, dat magere mannetjes die te veel denken doorgaans gevaarlijk zijn. Magere en dikke, kleine en grote, intelligente en ongeletterde mannetjes moeten in de gevangenis zoveel mogelijk papieren zakken plakken om de onderhoudskosten van het bedrijf te helpen amortiseren, en voor de rest moeten zij voorbeeldig het reglement in acht nemen om de Ordnung niet in de war te sturen. Het denkwerk moeten zij overlaten aan de bewakers met hun zware verantwoordelijkheid om massieve deuren deskundig in het slot te draaien, en aan de directie die geen ministerieel gedonder in de glazen wil.
In tactvolle obediëntie had ik mij bij die geplogenheden moeten neerleggen en mijn vrije tijd dienen te besteden aan de genoegens van het klaverjassen en de stichtelijke lectuur van Snieders, Sleeckx, Fenimore Cooper en andere oude gloriën wier verzamelde werken sinds onheuglijke tijden en om niet te achterhalen redenen het pronkstuk uitmaken van elke landelijke gevangenisbibliotheek. Ik deed het niet. Uit congenitale contramine, mijn meest verrukkelijke deugd en mijn meest rampzalige ondeugd, besloot ik weer eens de ezel uit te hangen en de zogenaamde bevoegde instanties te testen op hun onverzettelijkheid. Ik wilde weten of zij de verdomde lef zouden opbrengen om zwart op wit hun angst te bekennen voor het geschreven woord.
Derhalve richtte ik een verzoek tot het ministerie van Justitie, waarin ik de toelating vroeg om mijn verdere geschriften over te maken aan een uitgever. Niet zomaar een beleefd kalligrafisch briefje met de meeste hoogachting en dank bij voorbaat, maar een deugdelijke en aangetekende petitie, geviseerd en gestempeld door de gevangenisdirectie, gunstig geadviseerd door een commissie van toezicht, en daarenboven gepatroneerd door enkele invloedrijke mensen van onverdachte literaire en andere zeden wier namen ik hier niet wil onthullen omdat zij zich met hun goedbedoelde maar kennelijk niet geapprecieerde interventie al voldoende gecompromitteerd hebben in de ogen van magistraten die met Plato de mening delen dat dichters onverbeterlijke volksbedriegers zijn.
Voor zoveel ik mij illusies maakte betreffende de goede afloop van deze drieste onderneming, werden mijn verwachtingen spoedig afgekoeld door het scepticisme van een ondervindingrijke insider uit het hogere gevangenisbedrijf die kennis had gekregen van mijn verzoek en die zich in een vertrouwelijk gesprek onomwonden liet ontvallen: ‘In principe en ook in de praktijk wordt een dergelijke toelating nooit door het ministerie verleend. De voorschriften van de Administratie van de Strafinrichtingen zeggen in dit verband even ondubbelzinnig als uitdrukkelijk: “Geen enkel geschrift van een gedetineerde, bestemd voor publicatie, mag de penitentiaire instelling verlaten.” Nu het manuscript van uw vorig boek tóch door de mazen van het net geglipt is en het, zonder voorafgaande ministeriële toestemming, het licht heeft gezien, bestaat er geen schijn van kans dat aan uw vraag gunstig gevolg zal worden gegeven. Het is het meest hopeloze van alle hopeloze gevallen die ik mij kan inbeelden. Vergeet het maar.’
Ik vond dit een zonderlinge associatie van oorzaak en gevolgen. Op zijn minst was het een deductie op grond van oncontroleerbare vermoedens. Als het ministerie van justitie zich terzake op een principieel standpunt plaatst, dan was het mij niet duidelijk waarom de publicatie van een boek zonder voorkennis van de gerechtelijke autoriteiten en waarvan niemand de facto kon bewijzen dat het uit de gevangenis was gesmokkeld, van aard moest zijn om mijn verzoek nóg radicaler van de hand te wijzen.
Op mijn vraag welk argument tegen mij kon uitgespeeld worden om krachtens een imaginair precedent niet af te wijken van een discriminerend beginsel, vernam ik tot mijn grenzeloze verbazing dat het boek in de registers van het ministeriële departement ongetwijfeld gemerkt zou staan als een aanslag op de eerbaarheid van achtenswaardige personen, en misschien wel als een molestatie van de goede zeden.
‘Wablieft?’ heb ik gevraagd, want ik dacht dat ik hem verkeerd begrepen had.
Met kommervolle ernst, zonder de minste zweem van fantasie, bevestigde de man-die-het-weten-kon dat er voldoende aanleiding bestond om te veronderstellen dat ik voortaan, niet alleen op grond van mijn strafregister maar ook als auteur van ‘subversief proza’, in de dossiers van de administratie aan het Poelaertplein te Brussel gecatalogiseerd zou blijven als persona non grata.
Aanslag op de eerbaarheid, molestatie van de goede zeden, subversief proza! Ik was er op dat ogenblik nog stellig van overtuigd dat die man een soort Buster Keaton was, een droogkomiek die mij voor de lol de stuipen op het lijf wilde jagen. Maar voor alle zekerheid ben ik toch aandachtig en bijna angstvallig mijn bloedeigen proza van Galgenaas gaan herlezen, op zoek naar de verborgen voetangels en schietgeweren waarmee ik, misschien onbewust, de eerbaarheid van achtenswaardige personen en de altoos lichtgeraakte goede zeden zou kunnen belaagd hebben.
Nu moet ik eerlijkheidshalve toegeven dat ik in dat boek hier en daar, zij het dan zonder blasfemische overdrijving, de naam van de Allerhoogste ijdel heb gebruikt; dat ik, zonder daarom man en paard te noemen, het vergulde aureool van mensen die zich verschrikkelijk au sérieux nemen een beetje heb afgebleekt met het waspoeder van een milde ironie; en dat ik op een paar bladzijden, in een overigens menselijke verzuchting, over billen en borsten en nog enkele andere begerenswaardige onderdelen heb geleuterd. Met dien verstande dat ik in de verwoording van die hunkering maat heb gehouden en dat ik steeds geneigd ben geweest om mij dichter te koesteren bij de “Salomitische tweelingen van de gazel’ die mij evenals Bertus Aatjes in verrukking kunnen brengen dan bij het onverbloemd anatomisch salaudisme van de platte jongens.
Het leek mij redelijkerwijze ondenkbaar dat zelfs de meest puriteins opgevoede maagd in deze tijd van doorgedreven emancipaties nog aanstoot zou vinden in zulke getemperde vrijmoedigheden. De kardinaal had inmiddels toch zijn imprimatur gegeven aan de uitgave van de ongekuiste Pallieter, en menige goed aangeschreven katholieke auteur van de nieuwe lichting veroorlooft zich in zijn confidenties om de haverklap heel wat minder onschuldige vrijpostigheden dan het lichtzinnig gebruik van de naam Gods en de evocatie van vrouwelijke bezienswaardigheden.
Als het waar zou zijn dat de onkreukbare maar overigens niet noodzakelijk puriteinse ambtenaren van het Belgisch ministerie van Justitie, wanneer zij eenmaal een prooi in hun greep hebben, bij het minste onvertogen woord zo vlug op hun briesende moraalpaarden springen, welke cataclysmen zouden dan losbarsten in de louter imaginaire veronderstelling dat bijvoorbeeld Boontje, Van Aken, Raes en andere méér talentrijke maar minder om een krachtterm verlegen zittende broeders in litteris in een autobiografische schrijfsituatie zouden verwikkeld geraken waarbij zij gevangeniservaringen zouden betrekken!
Met mijn glimlachend excuus voor de onbeschaamde fictie.
Nee, staatsambtenaren mogen dan tot vele verbazingwekkende dingen in staat zijn, het kón niet waar zijn dat zulke infantiele argumenten zouden gebruikt worden om mijn verzoek van de hand te wijzen.
Mijn aangeboren aversie voor goedkoop prikkelproza stond er borg voor dat mij nergens pornografie kan aangewreven worden en zelfs van staatsambtenaren wilde ik verhopen dat zij in het literaire spel van werkelijkheid en verbeelding een minimum aan relativerende zin voor humor kunnen opbrengen. Bij het herlezen van mijn boek kwam ik zelfs, met enige spijt, tot de vaststelling dat ik te braaf in mijn woordkeuze en te minzaam in mijn beoordeling van zogenaamde achtenswaardige personen was geweest. Als mij in die eerste schriftuur iets kon verweten worden, dan was het al te lankmoedige lamzakkerij. Daarom moest de man, die mijn maneuver al in de binnenhaven torpedeerde, een chagrijnige pessimist of een flauwe grappenmaker zijn. Zo dacht ik.
Nochtans gebeurde precies wat de sceptische insider voorspeld had.
Twee maanden na het indienen van mijn verzoekschrift werd ik op de Griffie van de gevangenis geroepen en kreeg er officieel voorlezing van een bericht van het ministerie van Justitie, waaruit bleek:
- Dat geen enkel geschrift van de gedetineerde Roger van de Velde, bestemd voor publicatie, onder generlei beding de gevangenis mocht verlaten.
- Dat genoemde gedetineerde niet mocht beschikken over een schrijfmachine, zoals in het verzoekschrift gevraagd werd.
- Dat genoemde gedetineerde, ook na invrijheidstelling, (cursief van mij) gebeurlijke geschriften zou dienen te onderwerpen aan controle vooraleer eventueel toelating zou kunnen verleend worden tot publicatie.
- Dat tegen deze beslissingen geen beroep mogelijk was.
Alhoewel ik voldoende voorbereid was op het vangen van bot, ben ik toch even sprakeloos gebleven bij het vernemen van dit veto. Vooral de onder punt 3 geformuleerde beslissing leek mij met haar middeleeuwse factuur gewoon een sick joke. Nochtans mag ik de schrijfkramp krijgen als ik hier zit te fantaseren. Ik noteer feiten* Tevergeefs heb ik de beambte van de Griffie trachten te overhalen om mij het origineel of een afschrift van deze merkwaardige oorkonde te bezorgen. Ook dat bleek niet gebruikelijk. Wél werd mij gevraagd mijn handtekening te plaatsen voor kennisneming. Wat ik op mijn beurt geweigerd heb, al was het dan maar een schrale vorm van protest.
* Volledigheidshalve moet ik eraan toevoegen dat de gerechtelijke autoriteiten later, na verschillende interventies vanachter bepaalde schermen, teruggekomen zijn op punt 2 en 3. Daarentegen werd de mogelijkheid om geschriften vanuit de gevangenis te publiceren nooit in overweging genomen.
Het document in kwestie bevindt zich echter goed en wel in mijn gerechtelijk dossier. Een bijdehandse advocaat, die enigszins begaan is met de hem professioneel aanbelangende vrije meningsuiting in het algemeen en met de literaire vrijheid in het bijzonder, kan er te allen tijde inzage van nemen. Misschien kunnen Eddy van Vliet en Mark Dangin, die zowel met Themis als met Kalliope te doen hebben, er in een ogenblik van inspiratieve verpozing aan de Balie een hartstochtelijk gedicht over schrijven.
Dit lijkt mij echter een ernstige zaak, die een grotere inzet waard is dan het plegen van een gedicht. Dat het ministerie van Justitie, op welke vage gronden binnen de afbakening van allerlei veiligheidsoverwegingen dan ook, een gedetineerde verbiedt geschriften te publiceren, tot daar toe. Het is niet erg democratisch. Moedig is het in geen geval. Er kan een hartig woordje over het principe gedebatteerd worden en er zou daarbij o.m. kunnen gewezen worden op voorbeelden in andere democratische landen zoals de Verenigde Staten, Frankrijk en Italië waar mensen, die onder veel ernstiger beschuldigingen achter de tralies terechtkwamen, hun cellulaire geschriften aan de man hebben kunnen brengen. (Ik denk aan Chessman, Genet, Sarrazin, Guareschi, Malaparte.)
Maar kom, het is nu eenmaal een kwestie van arbitraire reglementering waarbij de betrokkene zich goedschiks kwaadschiks dient neer te leggen. In elke besloten gemeenschap, en dus uiteraard vooral in de betonnen bunker van een gevangenis, moeten bepaalde disciplinaire maatregelen, hoe absurd, kleingeestig en willekeurig dan ook, toegepast en geduld worden als een noodzakelijk kwaad. Men kan er vloekend tegen in opstand komen maar men stoot zich steeds weer het hoofd tegen een blinde muur van domme overmacht.
Dat hetzelfde ministerie van Justitie zich evenwel aanmatigt een ex-gedetineerde controle (lees censuur) van gebeurlijke publicaties op te leggen is echter, op zijn zachtst uitgedrukt, geestelijke verknechting.
Om niet te spreken van broodroof en morele discriminatie. Akkoord, het zijn grote woorden. Maar het zijn ook grove maatregelen.
Met welk recht zwammen wij in diatribes vol trillende verontwaardiging over de censuur in Rusland, China, Spanje, Griekenland en andere totalitair of militair gedirigeerde staten? Met welke hypocriete aanstellerigheid jammeren wij over het muilbanden van de Tsjecho-Slowaakse pers alsmede de opsluiting van vrijheidlievende auteurs als Daniël, Sinjavski, Mihajlov en Arrabal, die hun artistiek talent niet alleen sociaal maar ook politiek geëngageerd hebben en die zich dus, met al hun moed en durf bewust moesten zijn van de risico’s? Wat natuurlijk allerminst een excuus is voor de tegen hen uitgespeelde censuur.
In mijn bescheiden literaire bedrijvigheid kan de politiek en zelfs de sociale bekommernis voor mijn part gestolen worden want ik heb geen enkele heilsboodschap te verkondigen. Als schrijver ben ik uitsluitend geëngageerd in het verwoorden van de vreugde en de nood, de hoop en de wanhoop, de kwaliteiten en de gebreken van doodgewone mensen, die zich moeizaam worstelen tussen individuele vrijheden en onvrijheden zonder hoofdletters. De vergelijking loopt vanzelfsprekend schromelijk mank, maar is het bijaldien toch niet komisch en tragisch dat wij ons zitten op te blazen over de ergerlijke beknotting van de vrije meningsuiting in hogervermelde politiestaten terwijl in ons eigen land van democratische melk en honig de eerste de beste gehumeurde ministeriële ambtenaar met een maagzweer of een losbandig wijf eigenmachtig kan beslissen dat het verhalend proza van een staatsburger, zonder enige revolutionaire inslag (en dan nog!) niet mag verschijnen zonder dat hij zijn nihil obstat heeft uitgesproken in naam van een minister die in deze kwestie van toeten noch blazen weet omdat hij veel dringender zaken om het hoofd heeft? Dat mijn verzoekschrift nooit de minister in eigen persoon heeft bereikt, staat immers buiten twijfel. Als een minister van Justitie de vloed van verzoekschriften, die elke dag vanuit de gevangenissen op zijn departement worden losgelaten, persoonlijk zou willen verwerken, dan zou hem weinig tijd overblijven voor enige andere activiteit. Onder de verordening, die mij op de Griffie ter kennisgeving werd voorgelegd, prijkte dan ook de handtekening van een of ander diensthoofd, wiens plichtbewuste ijver ik niet in twijfel wil trekken maar wiens literair-kritische competentie misschien niet verder reikt dan het ontmaskeren van de schurk in een detectiveverhaal van Mike Spillane; al geef ik geredelijk toe dat dit een gratuite veronderstelling is.
Hoofdstuk 4
Ik nam dit niet. Mijn aangeboren contramine stoomde witgloeiend naar het kookpunt van een Schilleriaanse verontwaardiging, en nog dezelfde dag vroeg ik het rapport van de gevangenisdirecteur om uit zijn mond bescheid te vernemen over de betekenis van de ongehoorde oekaze.
Toen kwam de aap uit de mouw. Uit dit onderhoud kwam aan het licht dat ik, onder toepassing van de wet van Sociaal Verweer, niet toerekenbaar werd geacht voor mijn daden en derhalve ook na mijn invrijheidstelling veiligheidshalve diende onderworpen te blijven aan bestendige controle om te voorkomen dat ik door onverantwoorde handelingen, o.a. door het publiceren van revoltant of lasterlijk proza, enig nadeel zou berokkenen aan de maatschappij. Dat de ‘maatschappij’ hier in een logische orde van gedachten geïdentificeerd werd met de reeds genoemde achtenswaardige autoriteiten werd er door de gevangenisdirecteur niet expliciet aan toegevoegd, maar het liet zich gemakkelijk raden. Bij nadere informatie vernam ik nog dat deze verbazende maatregel gebaseerd is op een clausule in de sinds 1964 herziene wet van Sociaal Verweer, waarin wordt bepaald dat de Procureur des Konings als criterium voor zijn repressief of preventief optreden ‘niet alleen de geestestoestand van de op proef vrij gestelde delinquent dient in acht te nemen in verband met zijn sociaal-gevaarlijkheid maar zich ook mag steunen op de gedragingen, zelfs niet strafbare, (cursief van mij) van de ex-gedetineerde’.
De reinste willekeur, zegt u? Inderdaad, en ook dát staat zwart op wit te lezen in mijn dossier.
Duidelijkheidshalve moet ik hier een nieuwe parenthese openen om te verklaren hoe en waarom ik, althans volgens juridische maatstaven, ontoerekenbaar, d.w.z. abnormaal ben.
Ik ben in de gevangenis verzeild ‘wegens het illegaal verwerven en het medisch niet verantwoord gebruik van verdovende middelen’. In het Huis van Bewaring hebben psychiaters op een zeer curieuze manier uitgekiend dat ik ‘erge geestesstoornissen’ vertoonde op het ogenblik van de feiten en derhalve rijp was om geïnterneerd te worden in een van die getraliede reservaten, die men eufemistisch ‘bijzondere instellingen’ pleegt te noemen en die hun bijzonder karakter vooral ontlenen aan het feit dat zij penitentiaire gekkenhuizen zijn.
Over die curieuze praktijken van sommige gerechtelijke psychiaters om in eer en geweten een diagnose van geestelijke ontoerekenbaarheid te stellen, wil ik het straks uitvoeriger hebben.
Eerst dit: het moment waarop ik voor de eerste maal met de Justitie in botsing kwam, dateert van nu ruim zes jaar geleden. September 1962, om precies te zijn. Al die tijd heb ik, met enkele zeer korte en teleurstellende intervallen van vrijstellingen-op-proef quasi onafgebroken doorgebracht in gevangenissen en interneringsgestichten. Terwijl ik dit schrijf, einde 1968, zit ik er nog.
Zes jaar opsluiting is een vreselijk lange tijd als straf om heimelijk pijnstillende pilletjes te slikken.
Alles welbeschouwd, heb ik geen geluk gehad in de juridische tombola. Had ik mijn vrouw gewurgd, mijn dochter verkracht en vloekend de brand in het huis gestoken, dan zou ik vóór het assisenhof allicht een mild vonnis en, met de hulp van een talentrijk advocaat, zelfs een behoorlijke kans op vrijspraak mogen verhopen hebben want een progressieve jury is soms breeddenkend in de beoordeling van passionele misstappen. Had ik, wapen in de vuist, banken en postkantoren geplunderd of gewetenloos de kleine spaarders voor een paar miljoenen opgelicht dan zou ik er waarschijnlijk met twee, maximum drie jaar hechtenis vanaf gekomen zijn in het troostende vooruitzicht naderhand van de renten te gaan leven. En ware ik een volksgeliefde coureur geweest, dan had men mij onder verdenking van dopingpraktijken een geldboete en in het ongunstigste geval enkele maanden fietsverbod kunnen opleggen. Ik heb helaas nooit de Ronde van Frankrijk gewonnen. Men heeft mij zelfs nooit in een flesje laten wateren om de proef op de som van mijn pilletjesmanie te leveren.
Het is hier de plaats niet om een boom op te zetten over de wonderlijke verhoudingen in het afmeten van schuld en boete in onze rechtspleging. Veel meer terzake bevoegde juristen en ook naar rechtvaardigheid hunkerende literatoren hebben herhaaldelijk wraakroepende wantoestanden aangeklaagd om na verloop van tijd doorgaans ontmoedigd tot de vaststelling te komen dat die geblinddoekte en kennelijk frigide maagd met haar slecht geijkte balans geen spier op haar marmeren gelaat vertrekt als men haar nijdig tegen de marmeren schenen schopt. Zola met zijn Dreyfus mag een van de zeldzame uitzonderingen heten die de regel bevestigen.
Als ik mijn stem zou willen mengen in die filippica, dan zou ik mij in een bedenkelijk avontuur wagen. Ik zou er, ter illustratie van mijn geval, de complexe problematiek van de toxicomanie en de al even complexe hocus-pocus van de psychiatrie moeten bijsleuren en onderwijl nog de duistere arcanen van lust en onlust moeten exploreren.
Ik beken ootmoedig dat ik er noch de competentie noch de goesting voor heb. Ik word al misselijk als ik een van gezondheid en levensvreugde blakende natuurvriend met emfase hoor peroreren tegen de gruwelijke plaag van de ‘verdovende middelen’, zoals een devote kapelaan in zijn zondagspreek, met tremolo’s in de stem en een ondeugende tinteling in de ogen, weleens zinspeelt op de kanker van de prostitutie. Wat de psychiatrie betreft, ben ik mij ervan bewust dat mijn emotionele vooringenomenheid tegen de adepten van die fantaisistische wetenschap de formulering van een objectieve mening al bij voorbaat zou vervormen, in de veronderstelling dat ik de energie zou kunnen opbrengen om mij voldoende te documenteren over een magie waar ik niet in geloof.
Ik wil mij in dit verband beperken tot een op het eerste gezicht nogal simplistische maar, mij dunkt toch pertinente vraag: is het rechtvaardig dat een vent, die zijn driejarig zoontje met sadistische wellust mishandelt en van ontbering laat wegkwijnen, veroordeeld wordt tot drie maanden gevangenisstraf en een geldboete van 2.000 fr., zoals ik dezer dagen in de krant lees, terwijl een andere vent al zes jaren achter de tralies zit te rotten omdat hij wat geknoeid heeft met een verraderlijke medicijn? In het besef van al mijn vooringenomenheid kan ik het onbehaaglijke gevoel niet van mij afzetten dat hier iets niet klopt in de verhoudingen.
Ik zeg zéér nadrukkelijk ‘geknoeid’ met een verraderlijke medicijn want op dat gebied ben ik een triestige amateur. Het is trouwens een typisch verschijnsel dat bijna altijd de klungelende amateurs en zeer zelden de ‘professionals’ voor dat soort dingen in de gevangenis belanden. Van de klassieke narcotica heb ik niet het minste benul.
Althans geen praktische ervaring. De hasjiesj van Baudelaire, de opium van Cocteau, de hypnose van Desnos, de peyotl van Artaud, de heroïne van Prévert, de morfine van Queneau, de mescaline van Michaux, de carbontetrachlorure van Daumal, de marihuana van de hippies en de LSD van de ‘purple few’, het zijn allemaal wel mooie namen maar voor mij is het ook allemaal Chinees. Ik heb er nooit kaas van gegeten.
Als u over dat soort dingen meer deskundige uitleg wenst te vernemen dan kunt u beter terecht bij Simon Vinkenoog, die in dat opzicht een sinds lang erkende en in bepaalde kringen gewaardeerde promotor is. Ook hij heeft er in de gevangenis voor gezeten, zij het dan hoop en al een zestal weken. Als men mijn mening vraagt: zes weken te lang, maar Simon teert nog altijd op de publiciteit.
Overigens zijn er om en rond het Amsterdamse Leidseplein en de Antwerpse Grote Markt, om slechts die twee attractiepolen in onze contreien te noemen, sinds de opkomst van de provo’s trossen excentrieke dagdromers te vinden die ongestoord, met oogluikend medeweten van de politie, hun dagelijks rantsoentje ‘pot’ roken. Zolang zij zich niet bezondigen aan illegale praktijken om het spul te bemachtigen of op al te demonstratieve wijze een lucratieve handel beginnen te drijven, laat het gerecht hen met rust. Zij doen immers geen mens kwaad en de kroegen in die buurten moeten ook gedijen.
Mijn geval ligt in de marge en ik zou bijna durven zeggen aan de zelfkant van deze vlottende broederschap. Om redenen, die ik uit sentimentele pudeur niet wil onthullen, en met een roekeloze argeloosheid die, ik geef het volmondig toe, een dik pak rammel verdiende, heb ik voor mijn part geëxperimenteerd met een product dat palfium heet en dat voor oningewijden even weinig tot de verbeelding zal spreken als tripidinezuurdiaethylbromide, om maar iets absurd te zeggen.
Maak u vooral geen wilde illusies over kunstmatige paradijzen, lustdromen, vervoerende hallucinaties, bandeloze orgieën en soortgelijke fabeltjes die door een fantaisistische stuivertjesliteratuur in het leven werden geroepen. De steen van Rosette is hier niet te vinden en de roes van Sappho evenmin. Palfium is een analgeticum dat een tiental jaren geleden door een Belgische chemicus op de farmaceutische markt werd gebracht en met veel Barnum-reclame werd aangeprezen als een soort wondermiddel met het actieve pijnstillende effect van morfine maar, zo dacht men, zonder schadelijke nevenwerking die bij het gebruik van andere opiumderivaten resulteert in psychische en lichamelijke gewenning. Aanvankelijk was het product dan ook vrij in de apotheken te verkrijgen, zoals een buisje aspirines of een flesje Haarlemmerolie. Na verloop van weinig tijd werden talrijke artsen in binnen- en buitenland echter tot hun verbazing geconfronteerd met hardnekkige palfiumanen, die alle symptomen vertoonden van de typische toxicomanie. Ingevolge deze ervaringen en na een nieuw laboratoriumonderzoek werd het zogenaamd onschadelijk ‘wondermiddel’ prompt op de lijst van de narcotica geplaatst.
Daarbij dringt zich onmiddellijk de vraag op hoe het mogelijk is geweest dat een chemicus, wiens wetenschappelijke integriteit door niemand in twijfel wordt getrokken en wiens indrukwekkende prestaties in de farmaceutische research tot ver over de grenzen worden erkend en in toepassing gebracht, zich zo schromelijk heeft kunnen vergissen betreffende de nevenwerking van een product dat bovendien, zoals elk nieuw medicament, aan de nauwkeurige controle van een gezondheidscommissie diende onderworpen te worden. Als leek kan men zich over dergelijke ‘vergissingen’ alleen maar in hoge mate verwonderen. Het toxische verschijnsel was overigens des te meer verrassend omdat pallium door zijn synthetische samenstelling niet behoort tot de gamma van klassieke analeptica of opwekkende middelen maar naast het pijnstillend veeleer een apathisch effect heeft. Op zijn ziekbed schreef Malaparte de laatste maanden vóór zijn dood merkwaardige dagboeknotities over zijn geleidelijk groeiende drang naar pallium, en Françoise Sagan kan er eveneens met kennis van zaken over meepraten, wat zij trouwens op haar beurt gedaan heeft in de vorm van een dagboek (Toxique). Ook zij heeft inderdaad intensief gebruikgemaakt van pallium, maar bij mijn weten heeft zij er nooit één uur voor in de gevangenis gezeten. De passionaria van het ‘vivre pour vivre’ zal wel haar relaties in het milieu en waarschijnlijk haar paraplu’s bij de politie gehad hebben. Tenzij de rechters in Frankrijk er meer humane opvattingen inzake criminaliteit zouden op nahouden en van oordeel zijn dat bijvoorbeeld het mishandelen van een weerloos kind in rangorde van atrociteit een laakbaarder misdrijf is dan het slikken van pilletjes. Ik zou het graag willen geloven.
Het is echter waar dat ik abnormaal ben en dat die bedroevende geestesafwijking mede een belangrijke rol heeft gespeeld in de gerechtelijke beteugeling van mijn uitspattingen. Volgens juridische maatstaven ben ik inderdaad gek. Zo op het eerste gehoor klinkt het nogal boud, maar men mag niet denken dat ik dit feit akteer met een ironische oprisping of met een gevoel van wrok ten opzichte van de zielkundigen (een verrukkelijk woord!) die voor de rest van mijn dagen die mentale melaatsentrommel om mijn hals hebben gehangen.
Laat mij de zaken duidelijk stellen: ik weet dat ik abnormaal ben, ik kom er vrankweg in het openbaar voor uit, en ik ben er zelfs een beetje fier over want ik beschouw het als een watermerk van mijn menselijke factuur. In een van zijn hartstochtelijke brieven aan de gouverneur-generaal schrijft Multatuli: ‘Ik weet dat er in een der vele gedrag-staten over mij werd aangetekend: hij is enigszins buitenissig. Dat vereert mij zeer, Excellentie.’ In dat opzicht eis ik dezelfde eer op als Multatuli. De buitenissigheid heeft mij, zowel bij anderen als bij mijzelf altijd uitermate geboeid. Daarentegen heb ik een instinctieve afkeer van uniformiteit. De vertwijfeling zou mij koud om het hart slaan als een ‘zielkundige’ mij, na een diepgaand onderzoek, zou bestempelen als het prototype van een normaal, evenwichtig, ongecompliceerd en volkomen toerekenbaar man. Gesteld dat zulk utopisch mensentype leefbaar zou zijn, dan wil ik er, alleen al uit principiële bezwaren, niets mee te maken hebben.
Het is al zo moeilijk in vrede, liefde en verdraagzaamheid samen te leven met mensen die op elk ogenblik van de dag en in elke wispelturige overslag van hun humeur de deugden en ondeugden van hun typisch menselijke beperkingen en zwakheden manifesteren. En die juist door de doorzichtige camouflage van hun gevoelige kwetsbaarheden een aantrekkelijk en vaak ontroerend fenomeen blijven. Wát zou er van de ‘milk of human kindness’ overblijven in het contact met een bloedeloos, vleesloos, temperamentloos en, alle perfecte onderdelen bij elkaar, harteloos monster dat volstrekt normaal aan een machinale wetmatigheid zou beantwoorden in het gesmeerde raderwerk van zijn aardse beperkingen, naar het model van de rationeel functionerende alfa’s en bèta’s in de griezelige toekomstwereld van Aldous Huxley? Een absoluut betrouwbare maar oervervelende androïde waarvan men op elk moment, op elke plaats, en in elke situatie vooraf met onfeilbare zekerheid zou kunnen voorspellen: zo zal hij denken, spreken, handelen, reageren, beminnen en haten in logische overeenstemming met zijn ‘normale levensinstelling’. Alleen al de mogelijkheid dat zulk onnatuurlijk wezen zou kunnen bestaan en mij zijn wet opdringen, zou mij de angststuipen op het lijf jagen. Gelukkig bestaat het niet. Psychiaters, die geleerde speleologen van de menselijke spelonken, zouden dat beter dan wie ook moeten weten. Natuurlijk weten zij het.
Overigens: wat is normaal? Het is een vraag waarvan de beantwoording al even complex en waarschijnlijk even zinloos is als de vraag: wat is pornografie? Ik sla het woordenboek open en lees: ‘normaal: volgens de gewone regel’. Het is een nogal lapidaire verklaring. Er staat niet bij welke de aard en de samenstelling is van die gewone regel, wie hem heeft uitgevonden, sinds wanneer en op grond van welk recht en gezag hij in toepassing wordt gebracht. Lang vooraleer Van Dale in trek kwam, had Montaigne reeds vastgesteld dat de gewoonten die in Frankrijk als algemene levensregel worden gevolgd als de puurste waanzin worden beschouwd in Afrika, en vice versa.
Ook Flaubert wist dat een onbetwistbare waarheid aan deze kant van de Pyreneeën, een onbegrijpelijke dwaling kan zijn aan de andere kant van de Pyreneeën. Wil men voor de relativiteit van de gewone regel en de diversiteit van de menselijke gedragspatronen een meer wetenschappelijke verklaring, dan kan men terecht bij de Duitse neuroloog Paul Julius Möbius, die het veelgeprezen gezond verstand met een ironische maar toch wel kernachtige boutade heeft gekarakteriseerd: ‘Normal ist eine mildere Form von Schwachsinn.’
Men hoeft er niet eens Montaigne, Flaubert, Möbius en nog zovele anderen op na te lezen; wie in de dagelijkse omgang ogen en oren wil openen, kan voortdurend constateren dat de gewone regel een scholastieke abstractie is. Wat is normaal, als het volstaat twee welwillende, weldenkende en de zogenaamde gulden middenweg bewandelende mensen uit hetzelfde sociale milieu, dezelfde belangenkring en met ongeveer hetzelfde intellectuele peil bij elkaar te brengen om na een oppervlakkige dialoog al tot de onthutsende maar revelerende vaststelling te komen dat zij er grondig verschillende en vaak totaal tegengestelde persoonlijke opvattingen op nahouden inzake moraal, ethiek, religie, geluksbestreving, politiek, burgerzin, seksualiteit, maatschappelijke plichten, individuele rechten, artistieke smaak, gastronomische voorkeur, en alles wat des mensen is? Vergilius was ontegensprekelijk een begenadigd dichter maar hij was een slecht psycholoog waar hij met betrekking tot de algemeenheid van de menselijke soort de stelling poneerde: ab uno disce omnes.
Om het nu eens gek te stellen: wie is normaal, de man die zout of de man die suiker op zijn platte kaas strooit? En zou de man die er genoegen mocht in vinden zijn platte kaas te versieren met chocoladekorrels of ansjovis uiteraard een pathologisch geval zijn? Dit is natuurlijk geen ernstig voorbeeld, maar ook op meer wetenschappelijke gronden zullen alle psychiaters er wel mee akkoord gaan dat de mens, ondanks alle evenwichtige schijn, elke dag, ieder uur van de dag en wellicht elke seconde van ieder uur in zijn diepste wezen atavistisch gegroeide, onberekenbare anomalieën beleeft en onbewust ondergaat. En zijn het niet precies deze maar al te menselijke imponderabilia die het leven nog juist genoeg levenswaard maken? Is er op deze wereld iets ontroerenders en heroïscher dan een faalbaar mens die tastend en zoekend, struikelend en altijd weer recht kruipend tussen wanhoop en hoop, de waarde en de betekenis tracht te ontdekken in de ogenschijnlijke zinloosheid van zijn smartelijk en boeiend, zijn smadelijk en roemrijk levensavontuur?
Daarom ben ik te allen tijde bereid om solidair, jubelend, vloekend of huilend, mee op te stappen in de heterogene rangen van de zogenaamde abnormalen. Het is de enige stoet waarin ik een vlag wil dragen want ik herken een groot gedeelte van mezelf in bijna elke figuur op de schilderijen van Bosch en Ensor. En ik ben er echt niet beschaamd om. Veeleer wil ik het beschouwen als een geruststelling, een waarborg dat ik niet normaler maar ook niet veel abnormaler ben dan de meesten van mijn medemensen.
Wat niet wil zeggen dat ik mij goedmoeds door de eerste de beste zielenvorser wil laten vertellen dat ik knettergek ben. Mijn vrouw mag zoiets zeggen in een hoogoplopende ruzie, en dat gebeurt meer dan eens. Mijn goede vrienden mogen het beweren aan de tapkast, en ook dat gebeurt weleens. Een literair criticus mag het desgevallend ook nog schrijven, al is dat voorlopig, althans bij mijn weten, nog niet gebeurd. Ik heb voldoende zin voor humor om er mijn pretentie niet te laten door aantasten. Maar van een psychiater, die doodernstig meent dat hij de wonden van het onderbewustzijn (en vaak ook nog de wonden van zeer bewust ervaren sentimenten) op zijn wankele operatietafel kan blootleggen als een vulgaire blindedarmontsteking, en dan wellustig in de lillende substantie begint te kerven, aanvaard ik het in geen geval.
Ik heb inderdaad enige ervaring in de omgang met psychiaters en dat is voldoende om mij voor de rest van mijn leven op mijn hoede te stellen voor alles wat een Freudiaans reukje heefl. Daarmee bedoel ik niets discriminerend. Niemand zal betwisten dat psychiaters, mits inachtname van de nodige bescheidenheid die vooral berust op zelfkennis, voortreffelijk werk kunnen verrichten. Op voorwaarde dat zij zich beperken tot hun actieterrein: het behandelen van uitgesproken pathologische gevallen. Dit onderstelt op de eerste plaats, zoals trouwens voor elke medische behandeling, het stellen van een juiste diagnose. Wanneer echter op een zeer willekeurig stramien met de diagnoses wordt geëxperimenteerd en gefantaseerd en de psychiaters hun methodes willen toepassen op vage terreinen waar zij geen bevoegdheid hebben en zelfs geen recht van inmenging kunnen laten gelden, dreigt alles in het honderd te lopen. Misschien heb ik, wat mijn lamentabele persoonlijke ervaringen op dat gebied betreft, door een domme speling van het toeval de verkeerde psychiaters op mijn weg getroffen, ik weet het niet. In de oprechte hoop dat ik deze woorden in een nabije toekomst zal dienen te herroepen, moet ik in ieder geval verklaren dat geen enkele psychiater vooralsnog in staat is gebleken om mij enige hulp te verlenen. Het tegengestelde is veeleer waar.
Daarom ben ik vooringenomen en zelfs halsstarrig in die vooringenomenheid. Jack London, die ook weleens van het rechte pad is afgedwaald, zij het dan in andere verboden richtingen, was van mening dat slechts één houding aanbevelenswaard is in de confrontatie met een politieman: zich zo vlug mogelijk uit de voeten maken. Met een kleine parafrase zou ik voor mijn part durven beweren dat ik slechts één betrouwbaar middel ken om in de mallemolen van het bestaan niet tegen wil en dank mesjogge te worden: de psychiaters schuwen als de pest.
Hoofdstuk 5
Ter verduidelijking van mijn nogal radicale stelling mag ik hier bondig verhalen hoe de psychiater in het Huis van Bewaring destijds tot de bevinding is gekomen dat ik geestesgestoord ben en derhalve als ontoerekenbaar moet beschouwd worden.
Het persoonlijk onderhoud dat hem in staat moest stellen ‘de diepste geheimen van mijn ziel te doorgronden’ (de formule is niet van mij), duurde welgeteld vijfentwintig minuten. Zoal niet le temps d’un sein nu entre deux chemises, dan toch hoop en al de tijd om tussen twee pilsjes een partijtje vogelpik te spelen. Ik kan dit met stellige zekerheid verklaren omdat ik bij het binnentreden en het verlaten van zijn kabinet nauwkeurig de klok in de gevangeniscorridor heb bekeken.
Met verbijstering heb ik later in een verhandeling van Dr. Sivadon, hoofdarts van de psychiatrische hospitalen van het Seine-departement, gelezen dat een gewetensvol psychiater die een betrouwbaar inzicht wil verwerven omtrent de geestesgesteldheid van een patiënt, gedurende nagenoeg vier maanden, mits twee à drie contacten per week, zijn studieobject geduldig moet benaderen. Afgezien van zeer introverte gevallen levert een exploratietermijn van een viertal maanden doorgaans een goede werkbasis op, meent Dr. Sivadon, maar hij voegt er voorzichtigheidshalve aan toe, zij het dan in een meer academische taal, dat het ook dán nog kan gebeuren dat de toegewijde psychiater er meters naast gooit met zijn diagnostische pet.
Er liggen in mijn geval dus maar twee mogelijkheden voor de hand. Ofwel verkeerde mijn psychiater in erge tijdnood, zodat hij de door Dr. Sivadon vooropgestelde studietermijn tot een bedenkelijk minimum diende te condenseren; ofwel vertoonde ik bij het binnentreden van zijn kabinet al op het eerste gezicht zulke evidente, onmiddellijk in het oog springende symptomen van debiliteit, dat elke twijfel over mijn ’toerekeningsvatbaarheid’ (ook die term is niet van mij) volkomen was uitgesloten.
Ik moet voor die tweede mogelijkheid opteren want, in tegenstelling met wat men geredelijk zou mogen veronderstellen, werd er gedurende die vijfentwintig minuten weinig of niet over psychische aangelegenheden gesproken. Er kwam wat klassiek klop- en luisterwerk aan te pas met het hamertje en de stethoscoop; mijn curriculum vitae, inclusief de onvermijdelijke kinderziekten en de al even onafwendbare schoolrapporten, werd in vogelvlucht overschouwd; er werd nogal onbescheiden navraag gedaan betreffende mogelijke gevallen van uitgesproken idiotie onder mijn levende en reeds overleden familieleden tot in de derde graad; en nadat ik nog even mijn broek had laten zakken, was de vertoning compleet. Alles bij elkaar het repertorium van een plattelandsdokter die nooit van Kierkegaard heeft gehoord en zich daar best bij voelt.
Toen de ‘zielkundige’ uiteindelijk toch ook wilde weten waarom ik met die ‘stommiteiten’ begonnen was, dacht ik: nu gaat het gebeuren; nu begint de grote, onthullende psychiatrische speurtocht in de duistere kelders van het onderbewustzijn. Ik zocht in gedachten naar een vertrekpunt voor die moeizame excursie want het bleek niet zo gemakkelijk tegenover iemand die als een wildvreemde vóór mij stond, al had hij dan nog juist de goede ligging van mijn teelballen gecontroleerd, in eenvoudige, duidelijke woorden uitdrukking te geven aan de zonderlinge pijn die aanleiding had gegeven tot de ‘stommiteiten’. Het zoeken naar zin van en bevrijding uit de alledaagse sleur; het doorbreken van die afgrondelijke eenzaamheid in een steeds weer haperende en vaak verkeerd begrepen poging tot communicatie; de profanatie van de mens als individu in een beklemmend sociaal verband; die hardnekkige en wellicht ongeneeslijke kwaal die de Fransen ‘mal de vivre’ noemen, ‘vette douleur si simple et si complexe, cette douleur inexprimable d’amour manqué’. Dat was het ongeveer, maar ik schrok zelf terug van de gezwollen woorden, die men wél naakt en eerlijk kan neerschrijven maar die zich zo weerbarstig laten vormen in de matrijs van een gewoon gesprek. Hoe moest ik het ‘mal de vivre’ omzetten en samenvatten in een verstaanbare, natuurlijke spreektaal? Ik had met Hamlet kunnen zeggen: “How weary, stale, flat and unprofitable seem to me all the uses of this world.’ Of eenvoudiger met Minne: ‘Ik voel mij soms als een kachel die niet trekt.’ Maar was het wel verstandig Shakespeare en Minne in die omstandigheden ter hulp te roepen? Zou het, afgezien van de zonderlinge combinatie, in de ogen van een wetenschapsman niet geleken hebben op literaire aanstellerij? Daarenboven is het gevaarlijk zich tegenover een psychiater met een kachel te vergelijken.
Terwijl ik nog naar woorden zocht, stelde de psychiater, waarschijnlijk met de welwillende bedoeling mij op dreef te helpen, de onverwachte vraag of ik seksueel bevrediging vond in mijn huwelijk. En alle woorden verschrompelden in mijn keel. Alle bereidheid viel van mij af. Was het mijn aangeboren contramine? Of was het een instinctieve reflex ter vrijwaring van dat zo vaak gekwetste individuele recht van spreken en zwijgen, waar ik het o.a. wilde over hebben? Ik weet het niet. Maar ik voelde plotseling een bijna fysische afkeer voor die wetenschappelijke, in een potsierlijke witte kiel uitgedoste en gediplomeerde voyeur, die mijn ‘ziel’ wilde aftasten langs de vagina van mijn vrouw. Omdat ik van mening was dat hij met die allerindividueelste expressie van een allerindividueelste emotie geen barst, maar dan ook geen barst affaire had, kroop ik als een oester in mijn schelp en weigerde obstinaat die vraag te beantwoorden.
Misschien is dát mijn kapitale vergissing geweest, die over de ontregelde wissel van het eerste gerapporteerde contact al mijn volgende contacten met psychiaters heeft doen ontsporen. Een tactische fout was het in ieder geval. Wellicht had ik hem voor de goede gang van zaken een exuberant erotisch verhaal in geuren en kleuren moeten opdissen naar het recept van Freiherr von Krafft-Ebing, want daar zijn die jongens dol op. In die tijd was ik echter nog naïef genoeg om te denken dat ook psychiaters bij de zaak moeten blijven en alleen reeds uit consideraties van elementair fatsoen hun nieuwsgierige neus niet mogen steken in intimiteiten die helemaal los staan van het probleem dat hen professioneel aanbelangt. Ik was bereid hem zo onbevangen mogelijk te vertellen hoe en waarom ik tot die onhebbelijke gewoonte gekomen was om pilletjes te slikken, zoals ik bereid was de relativiteit van het hoe en de absurditeit van het waarom samen met hem te ontleden en te beredeneren. Een onthulling van alkoofgeheimen mocht hij echter niet van mij verwachten omdat ik ervan overtuigd was en er nog altijd van overtuigd ben dat het zo weinig met de grond van de zaak te maken had als het merk van mijn tandpasta. Ik verlangde ook niet uit zijn mond te vernemen in welke pose hij zijn vrouw bij voorkeur ‘bekende’, en in hoever die gymnastiek zijn psychiatrische ondernemingen al dan niet gunstig beïnvloedde.
Die weigerige geslotenheid inzake een voor psychiaters altijd aantrekkelijk en in hun optiek ongemeen revelerend onderwerp is misschien mede de oorzaak geweest waarom het onderhoud slechts vijfentwintig minuten geduurd heeft. Mogelijk. Maar niet noodzakelijk want later heb ik vernomen dat ik met mijn vijfentwintig minuten nog een royale tijdsmarge heb toegemeten gekregen. Ik ken geïnterneerde broeders-in-de-waanzin die het bij de psychiatrische ‘doorlichting’ met nóg minder moesten stellen; al vonden zij er waarschijnlijk geen bezwaar in hun seksuele bravoure trots en omstandig te etaleren.
Volledigheidshalve moet ik eraan toevoegen dat het niet uitsluitend bij dat blitz-onderhoud is gebleven. Ook psychiaters werken met personeel. De daaropvolgende dagen kreeg ik in mijn cel nog enkele zogenaamde intelligentietests te verwerken onder toezicht van een bewaker, die over zijn somber uniform eveneens een kraakzindelijke witte kiel droeg en die bij nadere kennismaking vooral onderlegd bleek in het oordeelkundig melken van prijsduiven op halve fond. Een gemoedelijke prater, als het maar niet over psychiatrie ging.
Die vriendelijke man kan naar waarheid getuigen dat ik mij naar beste vermogen heb ingespannen om van het examen iets terecht te brengen dat op een behoorlijk intelligent peil dreef. Maar ook hier heb ik weer geen geluk gehad.
Verschillende van die merkwaardige proeven bestonden uit het ontwarren van kabbalistische geometrische figuren en het berekenen van wiskundige vraagstukken, waarvan het nut mij helemaal ontging en die mij huiverend deden terugdenken aan mijn roemloze schoolperikelen op dat raadselachtige gebied. Ik moet inderdaad tot mijn verlegenheid bekennen dat ik, blijkbaar ingevolge een constructiefout in mijn denkvermogen, met een hopeloze stunteligheid verloren loop in de doolhof van de exacte wetenschappen. Ik wil volmondig de enorme verdiensten erkennen van geniale rekenwonders als Pythagoras en Archimedes maar de confrontatie met hun ingewikkelde leerstellingen vervult mij met méér afgrijzen dan de boeiende monstruositeiten van Nero en Caracalla. Hypotenusa en parellellepipedum vind ik wel dichterlijke namen waarmee Herwig Hensen ongetwijfeld raad zou weten, maar vraag mij niet welk nuttig werk architecten en landmeters ermee verrichten. Ik schaam mij niet te bekennen dat ik als kind liever met kleurpotloden en een teddybeer gespeeld heb dan met een meccano, en ook nu nog verschaft de lectuur van Homeros mij oneindig meer genoegen dan het trekken van vierkantswortels. Ik kan het niet verhelpen. De fantasia heeft mij altijd sterker aangesproken dan de ratio. Als die Lust zum fabulieren een wetenschappelijke indicatie zou zijn van mijn geestelijke onevenwichtigheid, dan heb ik daar niets tegen in te brengen.
Het mag dan ook niet verwonderlijk heten dat het resultaat van die meet- en wiskundige proeven beweenlijk was. Het kwam als een paal boven water te staan dat het ontwerpen van vernuftige constructies in geen geval mocht toevertrouwd worden aan de verantwoordelijkheid van iemand die niet eens weet dat twee driehoeken congruent zijn als een zijde en de aanliggende hoeken van de ene driehoek gelijk zijn aan een zijde en de aanliggende hoeken van de andere driehoek. De verwarring werd nog groter toen mijn verbeelding mij paradoxaal genoeg in de steek liet waar zij blijkbaar sprankelend aan bod had moeten komen. In de fameuze rorschachtest, het spelletje met de inktklodders waarin de proefpersoon absoluut een object moet herkennen, ontwaarde ik alleen maar inktklodders. Om de man met de prijsduiven genoegen te doen, waagde ik een picturale gok op vlinders en vledermuizen maar aan zijn ontgoochelde gelaatsuitdrukking was duidelijk te merken dat een straffe denker doorgaans meer geëvolueerde beesten uit de valstrikken van die inktvlekken laat aanrukken.
Ten slotte gooide ik de laatste ruiten van mijn IQ in met de zogenaamde ‘koppensnellerstest’. Mij werd gevraagd de sympathiekste tronies te selecteren uit een reeks foto’s van mij volslagen onbekende individuen. Nu vind ik zo’n foto, die u zonder enige background of aanknopingspunt onder de neus wordt geduwd, een nogal onberekenbaar element. Men is daarbij uitsluitend aangewezen op de fysionomie van iemand die u statisch in zijn voordeligste pose aanstaart en glimlachend als de Joconda geen enkel geheim prijsgeeft. Een onbekende man verbergt veel meer dan hij onthult in een geposeerde afbeelding. Men heeft niet het minste benul van zijn taal en gebaren, zijn lach en zijn haat. Daarom zijn foto’s zo bedrieglijk. Robert Speck, die in de Verenigde Staten acht verpleegsters om het leven bracht, heeft in de krant het voorkomen van een vriendelijke, welopgevoede, ietwat melancholische jongeman. Adolf Eichmann vertoonde in zijn Argentijnse jaren een opvallende gelijkenis met Paul Paulus VI en geleek naderhand, tijdens zijn proces in Israël, weer verbazend veel op Arthur Miller. Een portret van Bourgiba doet mij altijd denken aan de baas van een plezante kroeg waar ik destijds een vaste voet in huis had. Het zijn willekeurige voorbeelden. Sympathie (of antipathie) die zich alleen laat leiden door fysionomie lijkt mij uiterst broos.
De psychiatrische assistent heeft mij achteraf in een mededeelzame bui verteld, dat zich onder de drie favorieten waarop ik mijn keuze had laten vallen, een homoseksueel en een barman bevonden. Hij beschouwde het kennelijk als een amusant toeval. Maar juist wegens zijn hilariteit heb ik mij op hetzelfde moment afgevraagd of homoseksuelen en barkeepers, althans volgens psychiatrische normen, wellicht een verdacht ‘physique de l’emploi’ hebben. Bij nadere informatie bleek mijn derde favoriet het eerbare beroep van brandweerman uitte oefenen. Dat leek mij toch één goed punt.
Een goed punt dat uiteindelijk echter niet zwaar in de schaal zal gewogen hebben, zoals bleek uit het officieel psychiatrisch rapport dat ik enige tijd later, geboeid tussen twee rijkswachters, op de Griffie van het Antwerps Gerechtshof mocht gaan inkijken.
In dat document staat o.a. te lezen:
‘Auscultatie en percussie van hart en longen normaal. Bloeddruk normaal. Abdominale organen wat betreft grootte, ligging en functie normaal. Urine vrij van suiker en eiwit. Reacties van Bordet-Wassermann en van Kahn in het bloedserum negatief. Pupillen gelijkvormig en normaal reagerend op licht en convergentie. De overige cranische zenuwen intact. Pees- en periostreflexen overal aanwezig en symmetrisch. Encefalogram reveleert geen pathologische reflexen. Proef van Romberg negatief en coördinatie normaal.’
Alhoewel ik bij benadering geen idee had van de al dan niet gunstige referenties van de heren Kahn, Bordet-Wassermann en Romberg, leek mij dit een bemoedigende aanhef. Ik had het gevoel dat men met een dergelijk medisch certificaat zonder blozende kaken onder de mensen kan komen. Toch stemde het mij een beetje achterdochtig dat in het eerste gedeelte van het verslag zo royaal werd omgesprongen met de kwalificatie ‘normaal’; alsof de psychiater telkens met verrassing tegen dat verschijnsel was opgebotst en het daarom nadrukkelijk had willen beklemtonen om het naderhand als contra-puntisch element in zijn analyse uit te spelen. Het deed mij onwillekeurig denken aan de cynische butler in het populaire liedje, die madame la marquise luchthartig de verzekering geeft dat alles best gaat in de beste der werelden, afgezien van enkele ontzettende maar overigens te veronachtzamen catastrofen.
In ieder geval betekende het voor mij een niet te onderschatten geruststelling, en ik zou bijna durven zeggen een streling van mijn mannelijke trots, zwart op wit de bevestiging geacteerd te zien dat mijn abdominale organen, wat betreft grootte, ligging en functie, voor hun taak zijn opgewassen. Ik heb daar, steunend op praktische ervaringen, weliswaar nooit aan getwijfeld, maar toch ben ik gevoelig voor zulke afirmaties. Als het dáár op aankomt, ben ik dus voor alle dames thuis!
En komt gans het Freudiaanse betoog, ontzwachteld van alle paratiserende omschrijvingen, niet neer op de slotsom dat een gezonde seksuele apparatuur de conditio sine qua non is voor het vlotte rendement van gezonde hersenen? Ten slotte kwam echter aan het licht dat ook in een psychiatrisch rapport het venijn in de staart kan zitten. De voorafgaande opsomming van al die normale uiterlijkheden bleek inderdaad van luttele waarde in het samenvattende besluit dat ik onderhevig was aan ‘zware karakterstoornissen, gekenmerkt door instabiliteit, schizoïde introvertie en een oppervlakkige levensinstelling zonder spontane emotionele reflexen; dit alles resulterend in een staat van erge geestesstoornis’.
Nogmaals: ik verzin niets. Ik kopieer.
Vermits alle krankzinnigen bij hoog en bij laag beweren dat zij niet gek zijn, ga ik niet in die val trappen. Bij wijze van controle heb ik de bevindingen van het psychiatrisch rapport in de daaropvolgende maanden en jaren geduldig in de dagelijkse omgang getoetst aan de reacties van weliswaar niet bijster intelligente maar dan toch als ‘normaal’ beschouwde en doorgaans zeer realistische gevangenisbewakers. Het feit dat die ‘gewone mensen’, met hun nuchter gezond verstand, in talloze gesprekken herhaaldelijk uiting hebben gegeven aan hun verwondering en zelfs aan hun ergernis om het etiket ‘abnormaal’, dat mij administratief werd opgeplakt, is zeker niet van aard geweest om de geloofwaardigheid van een al te haastige psychiater te bevorderen. Niet in mijn ogen en ook niet in de ogen van anderen.
Misschien kan het eveneens zijn nut hebben hieraan toe te voegen dat ik in ‘die staat van erge geestesstoornis zonder spontane emotionele reflexen’ bezig was aan het schrijven van mijn boek Galgenaas. Er moeten in dat proza dus wel zeer mallotige dingen te lezen staan. Bij mijn weten is geen enkele recensent daarover gestruikeld, en nochtans zijn critici in zekere zin de psychiaters van de literatuur.
Misschien hebben zij het boek te oppervlakkig gelezen zonder hun oor te luisteren te leggen, al ware het maar gedurende vijfentwintig minuten, voor de paranoïde resonanties die bij aandachtige close-reading allicht aan de oppervlakte zouden komen.
Hoofdstuk 6
Nu stoort dat etiket van schizofrenie op zichzelf mij niet zozeer.
Van Dale, geresumeerd tot de bondígste bondigheid, zegt dat schizofrenie betekent: gespletenheid van de persoonlijkheid.
Wil men die verklaring aanvaarden in haar ruime toepasselijkheid, dan ben ik geen zeldzaam geval. Alle dichters, die hun innerlijke verscheurdheid in schamele woorden trachten uit te drukken, zijn in mindere of meerdere mate schizofreen, zo niet uit medisch oogpunt dan toch emotioneel, en wie kan hier een grens trekken? Alle romanschrijvers en dramaturgen, die hun persoonlijke waarnemingen, ervaringen, gedachten en gevoelens transponeren in fictieve personages; alle schilders en beeldhouwers, die in een creatieve en vaak hallucinante aandrift de dode materie bezielen; alle toondichters, die hun emoties verklanken in het subtiele wonder van de muziek; alle toneel- en filmacteurs, die zich steeds weer inleven in een andere rol; alle dromers, idealisten, verliefden en reine dwazen; alle getormenteerde hunkeraars naar de schoonheid en de zuiverheid in hun menigvuldige maar vluchtige vormen, lijden een beetje aan dezelfde verterende kwaal. En soms geen klein beetje. Zij zullen hun ongeneeslijke ziekte bij voorkeur dualisme noemen, of er een andere meer charmante naam aan geven, maar innerlijke gespletenheid is het gevoelige en voortdurend gekwetste vlies waarop hun heimwee naar het verloren paradijs en hun verlangen naar een nieuw paradijs vibreert.
Er bestaat dus voorlopig geen reden om te wanhopen om mijn geestelijke vermogens. Desgevallend zou ik kunnen verwijzen naar illustere voorbeelden, die de steile wanden van hun gespletenheid hebben opgedreven tot een paroxisme van luciditeit, en die daaraan zijn ten onder gegaan na de verrukking te hebben gekend van een adembenemende artistieke vlucht. In feite is Icaros de patroon van alle schizofrenen. Dostojevski en Nietzsche, Hölderlin en Von Kleist, Baudelaire en De Nerval, Verlaine en Rimbaud, Van Gogh en Gaugin, Poe en Kafka, Jarry en Satie, Walt Whitman, Jackson Pollock, Dylan Thomas en nog zovele anderen hebben hun vleugels aan hetzelfde vuur geschroeid. Dit is een willekeurige steekproef uit een lijst die over talrijke bladzijden zou kunnen aangelengd worden tot de hedendaagse kunstwereld. Men zou zich dan ook met de schrik om het hart kunnen afvragen welke verbijsterende conclusies het licht zouden zien als bijvoorbeeld Albee, Genet, Van het Reve en Salvador Dali (très étonnés de se trouver ensemble!) op de heilloze idee zouden komen zich aan een psychoanalyse te onderwerpen. Eigenlijk zou ik dat psychiatrisch getuigschrift van schizofrenie moeten beschouwen als een fameus compliment, ware het niet dat ik er mij in alle passende bescheidenheid rekenschap van geef hoe relatief en ‘gespleten’ de diagnostiek is.
Daarom kan ik er alleen maar de schouders voor ophalen.
Wat mij echter wél dwarszit, zijn die ‘zware karakterstoornissen, resulterend in een staat van erge geestesstoornis’. Daar kan men zich niet zomaar met een nonchalante glimlach en een gedesabuseerd schouderophalen vanaf maken, want het is goed en wel een koele formulering van krankzinnigheid.
Op welke onomstootbare argumenten steunt een psychiater, na vijfentwintig`minuten oppervlakkig routinewerk en enkele leuke spelletjes van hersengymnastiek, zulke apodictische bewering met onoverzienbare en in mijn geval, ik mag wel zeggen, dramatische gevolgen?
In de loop van de zes jaar opsluiting, die ik nu achter de rug heb, heb ik er menigmaal ernstig over nagedacht.
Mijn vader, die ingevolge een heelkundige ingreep zo ontstellend jong gestorven is dat ik hem nauwelijks gekend heb, was, zo heeft men mij verteld, een rustig en evenwichtig man met een praktische aanleg, een solide aanpak en een burgerlijke levensinstelling.
Mijn moeder, mijn broer en mijn halfbroer leven rechtlijnig volgens de veelgeprezen ‘gewone regel’ van Van Dale; zonder incidenten, zonder bokkensprongen, zonder afwijkingen. Des gens heureux qui n’ont pas d’histoire.
Zover ik de stamboom kan opklimmen, vind ik niemand in mijn voorgeslacht die zich als een idioot heeft gedragen of als dusdanig werd beschouwd. Ik ben, bij mijn weten, de eerste van mijn ras die iets met psychiaters te maken heeft. Ik hoop hartgrondig dat ik ook de laatste zal zijn.
Van erfelijkheid kan dus bezwaarlijk spraak zijn; althans voorzover de controle over de identificeerbare generaties strekt.
Vermits een folkloristisch spreekwoord beweert dat in elke familie een zwart schaap of een zonderling rondloopt, wil ik rekening houden met de mogelijkheid dat, na een respectabele familiale cultuur van bezadigde degelijkheid, plotseling een kwibus met atavistische stuiptrekkingen uit een ver en troebel verleden uit de band springt. Maar zulk opvallend verschijnsel manifesteert zich doorgaans al zeer vlug op de drempel van de kinderjaren.
Ben ik die kwibus?
Ik durf veronderstellen dat tot mijn zesendertigste jaar nooit iemand heeft getwijfeld aan mijn geestelijke vermogens. Men heefl mij van zo’n twijfel tenminste nooit iets laten blijken. Ik mag er mij, zonder al te veel eigendunk, op beroemen dat ik op school omzeggens al spelenderwijze een briljant palmares vergaarde.
Mijn onderwijzers, die het verheugende resultaat blijkbaar niet in verhouding achtten met de geleverde inspanningen, noemden mij een ‘élève-jongleur’, want ik heb een deel van mijn studies in het Frans gedaan in een christelijk pensionaat. Mijn kennis van de Franse taal is daar overigens beter bij gevaren dan mijn reeds vroeg aangevreten godsvrucht. Ondanks mijn allergie voor de exacte wetenschap-
pen en aanverwante utilitaristische vakken, slaagde ik er, dankzij allerlei geheugentrucjes, in bijna in alle examens als primus door de finish te spurten. Een prestatie die wel gedeeltelijk in de hand zal gewerkt zijn door de zwakke concurrentie, en die ik alleszins niet zo belangrijk vond als de langoureuze liefdesgedichten die, samen met de puistjes, uit mijn puberteitscrisis ontstonden en die, tot mijn uitbundige vreugde, af en toe gepubliceerd werden in weinig kíeskeurige jongerentijdschriften.
Bij het leger kwam ik voor de eerste maal openlijk in conflict met het gemanipuleerde gezag en een, naar mijn gevoel, even vernederende als zinloze discipline. Over de nutteloosheid van emotionele rebellie heb ik enkele malen mogen mediteren in de intimiteit van politiekamer en cachot maar met mijn geestesvermogens hadden die tuchtmaatregelen niets te maken. Wél met mijn aversie voor hard schreeuwende sergeanten. Na twaalf maanden onbehagen heb ik mijn uniform afgelegd meteen immens gevoel van opluchting, en verder heeft het vaderland zich niet over mij te beklagen.
Vervolgens heb ik gedurende ruim zestien jaren fulltime in de journalistiek gewerkt. Ik wil geredelijk toegeven dat er in die heterogene bende heel wat excentrieke types en zelfs onberekenbare fumisten rondlopen maar op tijd en stond, dit wil zeggen het uur van de journalistieke waarheid, eist de studentikoze kranten-bohème toch een minimum aan luciditeit. Niemand heeft mij ooit de opmerking gemaakt dat inhoud of stijl van mijn artikels kant noch wal raakten, en nochtans weet mijn oude schrijfmachine dat ik over de meest uiteenlopende onderwerpen heb geschreven in vaak rocamboleske omstandigheden. Het kan zijn dat ik niet altijd met de vereiste competentie en zelfs niet met de nodige ernst aan het journalistieke kunst- en vliegwerk heb gelaboreerd, maar wat ik ambachtelijk op papier heb gezet, bleef toch altijd binnen de aanvaardbare perken van het gezond verstand.
En dan, op mijn zesendertigste jaar, komt een wildvreemde psychiater almeteens, ik mag wel zeggen na een zeer summier onderzoek, tot de onthutsende vaststelling dat ik met ‘zware karakterstoornissen, resulterend in een staat van erge geestesstoornis’ een gevaar beteken voor de maatschappij en derhalve onverwijld dien opgesloten te worden.
Ik heb weleens gehoord van mensen die plotseling krankzinnig worden, zoals er mensen zijn die in één nacht grijze haren krijgen. Maar aan zo’n veeleer zeldzame crisis ligt altijd een oorzaak ten grondslag.
Daarbij komt nog dat grijze haren een niet te loochenen evidentie zijn, terwijl over aard en graad van krankzinnigheid eindeloos kan gediscuteerd worden.
Na zes jaar opsluiting zoek ik nog steeds naar de oorzaak, die mijn verstand met een onverhoedse kortsluiting zou ontredderd hebben. Ik vind die oorzaak niet. En ik wacht, met groeiend ongeduld, op enige opheldering vanwege de psychiaters, die het altijd zoveel beter weten. Het psychiatrisch rapport maakt mij in ieder geval niet veel wijzer.
Wel zijn er hier en daar amusante details in te ontdekken. Zo vermeldt dit zwaartillend verslag dat ik ‘verbaal en in geschriften’ een voorliefde demonstreer voor intellectualistische termen om mij verstandiger voor te doen dan ik in werkelijkheid ben; wat een typisch verschijnsel zou zijn bij mythomanen.
Die vaststelling steekt mij een hart onder de riem. Als iemand, die door erge geestesstoornissen gekweld wordt, erin slaagt zich, dankzij een vernuftige woordkeuze, verstandiger voor te doen dan hij is, dan lijkt alle hoop op beterschap mij niet uitgesloten.
Behalve schizofreen ben ik dus ook mythomaan, en tegen die kwalificatie heb ik evenmin bezwaar. Ik heb er nooit aanspraak op gemaakt dat ik bijzonder verstandig zou zijn, en als men één afwijking heeft dan heeft men ze allemaal. (Freud of Toon Hermans, een van de twee heeft het gezegd.) Trouwens, wat is het zoeken van illusoire compensatie voor het menselijk tekort anders dan een veelvoorkomende vorm van mythomanie? Wil men de nooit voldane verzuchting naar een ongeschonden geluk bestempelen als een symptoom van schizofrenie en mythomanie, voor mij niet gelaten. Het kind moet een naam hebben. Maar wíe gebruikt dan eigenlijk een intellectualistische terminologie?
Overigens was en is het mij niet duidelijk wat mijn woordgebruik te maken heeft met mijn vermeende geestelijke afwijkingen. Buffon zal er wel nooit aan gedacht hebben dat zijn slogan ‘le style, c’est l’homme’ eenmaal zou gebruikt worden om geestesstoornissen te detecteren. Het heeft mij vooral verbaasd die uitspraak te vernemen van iemand die, wat taalsoberheid betreft, er beter zou aan doen vóór eigen drempel te vegen want als een kaste zich, au-dessus de la mêlée, met toewijding heeft toegelegd op het gebruik van een intellectualistische fraseologie in een pythische geheimtaal, dan is dat, mij dunkt, precies de gilde van de psychiaters.
Ach, ik wil geredelijk toegeven dat ik ‘verbaal en in geschriften’ al eens een barbaars woord misbruik dat taalkundig niet zuiver op de graat is. Of dat, mits een beetje inspanning, allicht te vervangen zou zijn door een zuiverder Nederlands equivalent. In plaats van equivalent zou ik bijvoorbeeld kunnen schrijven: gelijkwaardige uitdrukking. Maar betekent dat eigenlijk hetzelfde en zou met dergelijke stroeve omschrijving mijn stijl gebaat zijn? Ik ben de eerste om te erkennen dat ik de geliefde van Marc Galle soms geweld aandoe en dat in mijn taaltuin zowel grammaticaal onkruid als exotische parasieten woekeren. Het wieden van dat hinderlijk gewas vergt doorgaans méér geduld dan het aanleggen van plantsoentjes. Iedereen die bij tijd en wijl met de geschreven taal worstelt, kent die puzzel van het juiste woord op de juiste plaats. Als er soms een vreemd stuk op een verkeerde plaats wordt geschoven, dan heeft dat niet noodzakelijk te maken met pseudo-verstandelijke pose. Veeleer met geestelijke luiheid, slordigheid, overhaasting en gemakzucht; afgezien van de zware hypotheek die wij, Vlamingen, na eeuwenlange verbastering door burgerlijke verfransing en regionale dialecten nog steeds niet volledig van ons hebben afgeschud. Waar mijn taalgebruik vanuit grammaticaal en literair oogpunt vatbaar is voor kritiek, ben ik graag bereid om mea culpa te slaan en verbeteringen na te streven; wat niet wil zeggen dat ik bereid ben om de puriteinen met hun vaak bekrompen ijver blindelings te volgen. Samen met die puriteinen zou ook een psychiater moeten weten dat een appel niet ipso facto een belle-fleur is.
Ik vond het alleszins een zonderlinge argumentatie want, alhoewel ik in mijn zeer toevallige lectuur over dat onderwerp weleens gelezen heb dat de taal als uitdrukkingsmiddel een belangrijke en bevrijdende rol kan spelen in de psychoanalyse, vroeg ik mij toch af wat mijn al dan niet ‘intellectualistische’ vocabularium te maken had met het slikken van pilletjes. Ik had mij minstens aan een oedipuscomplex verwacht, en men schoof mij taalbarbarisme in de schoenen als een der kenmerken van een schizoïde levensinstelling. Het zou een curieus experiment zijn, zo dacht ik, als deze psychiater bijvoorbeeld professor Leopold Flam, om maar iemand te noemen, op grond van diens filosofische geschriften zou analyseren.
Het lijkt mij hier de plaats en de gelegenheid om een anekdote in te schuiven, die in het geheel van dit betoog weliswaar van ondergeschikt belang is maar die als pittig detail toch mede licht kan werpen op een bepaalde mentaliteit, waar ik al jarenlang achter de gevangenismuren tegen opbots.
Toen ik, enige tijd na inzage van het rapport, de psychiater aanklampte om er hem in mijn meest gepolijst ABN op te wijzen dat zijn stelling betreffende zogenaamde ‘intellectualistische pose’ toepasselijk was op ruim vijfennegentig procent van de hedendaagse auteurs in Noord en Zuid, draaide het gesprek uit op een bondige revue van de jongere letterkundige generatie in onze gewesten. Er vielen enkele toevallige namen: Mulisch, Van het Reve, Claus, Vinkenoog, De Bruyn, Wolkers, Michiels, Raes, Geeraerts. Hij beet in het lokaas en het deed mij genoegen dat er eindelijk beweging aan de dobber kwam. Een ogenblik koesterde ik zelfs de hoop dat de literatuur de poort zou kunnen openen naar een meer verhelderende dialoog.
Mijn genoegen en mijn hoop verkilden echter spoedig tot verbijstering. Het oordeel van de psychiater over deze ‘literaire charlatans’ was, in zijn bekrompenheid, tegelijk revelerend en verpletterend: ‘Een bende perverse maniakken en seksueel geobsedeerden, die hun artistieke onmacht trachten te verbergen achter obscene bluf. Stuk voor stuk zo niet criminele dan toch potentiële gekken.’
Over literaire smaak kan nu eenmaal niet geredetwist worden. Maar deze stellingname leek mij zo radicaal, oppervlakkig en vooringenomen dat ik de moed opbracht om te informeren op welke werken van genoemde auteurs hij zijn mening baseerde.
Het antwoord was, zo mogelijk, nog onthutsender: ‘Denkt u dat ik mijn tijd verspil aan het lezen van dergelijke rommel?’ zei hij met een grondeloze minachting.
Ik dacht inderdaad dat het gebruikelijk is een boek te lezen alvorens er een oordeel over uit te spreken. Volgens de psychiater bleek dit echter overbodig. Waarschijnlijk had hij in een of ander weldenkend blad een laatdunkende kritiek gelezen op de vrijpostigheden van sommige hedendaagse literatoren, en daarmee was de vieze zaak voor hem blijkbaar afgedaan.
Niet zonder binnenpret durfde ik mij aanmatigen hem nog te vragen welke auteurs dan wél in zijn gratie stonden.
‘Knut Hamsun en Sigrid Undset, dát waren tenminste schrijvers, bij wie de meeste jongeren nog in de leer zouden moeten gaan,’ antwoordde hij zonder verpínken en met onbetwijfelbare ernst.
Het klinkt zo onwaarschijnlijk dat ik de indruk kan wekken met het verzinnen van een goedkoop fabeltje een ‘achtenswaardig persoon’ opzettelijk in diskrediet te willen brengen, en nochtans garandeer ik de volstrekte authenticiteit van deze anekdote. Ik mag onmiddellijk in een psychiater veranderen als ik hier de waarheid verdraai.
Vermits over literaire voorkeur niet kan gediscussieerd worden, kan men ook niemand het recht betwisten de verzamelde werken van Hamsun en Undset te beschouwen als monumenten van de wereldliteratuur. Op voorwaarde evenwel dat deze wel zeer subjectieve waardering niet a priori andere waarden uitsluit of miskent. En dat was hier kennelijk wél het geval. Voor het heil van de jongere schrijversgeneratie en voor de culturele vorming van onze intellectuele elite (waarbij men toch ook het medisch korps mag rekenen) kan men slechts hopen dat de meeste psychiaters in hun literaire belangstelling verder gevorderd zijn dan de Noorse Nobelprijswinnaars van het begin dezer eeuw.
Daar gaat het hem trouwens niet om. Psychiatrische onderlegdheid heeft in se niets te maken met literaire belangstelling, al kunnen de twee elkaar wel op bepaalde gebieden aanvullen. Voor mijn part mag elke psychiater zijn hart ophalen aan de lectuur van Suske en Wiske, als zijn belletristische smaak daarmee gediend is. Wat mij echter wél dwarszat, was de autoritaire en onbevoegde recusatie van een groep schrijvers op grond van een blind vooroordeel. In onheuglijke tijden getroostten de kerkelijke censoren zich tenminste de moeite eerst kennis te nemen van de inhoud alvorens de ‘slechte’ boeken tot de brandstapel te veroordelen. Ook de dag van vandaag verlustigen magistraten zich eerst aan de (ambtelijke?) contemplatie van de abondante naakten in Playboy alvorens de zedenbedervende exemplaren van dat tijdschrift uit de handel te doen verdwijnen. Wat moet men echter denken van iemand die veroordeelt zonder gefundeerd persoonlijk oordeel?
Mag het dan verwonderlijk heten dat ik nog meer begon te twijfelen aan de goede trouw van een psychiater die een half dozijn schrijvers, van wie toch algemeen wordt aangenomen dat zij iets te vertellen hebben met een minimum aan talent, bestempelt als ‘perverse maniakken en potentiële gekken’, zonder dat hij zich de moeite heeft getroost hun werk te lezen, en die er op grond van Victoriaanse ethische principes waarschijnlijk niet zou voor terugdeinzen een onverlaat als Jan Cremer zonder vorm van proces achter slot te laten draaien ’ter bescherming van de maatschappij?
Akkoord dat het criterium van zo’n cultuurbarbaar niet als representatief kan beschouwd worden voor de morele integriteit van het medisch korps, dat hand in hand met de magistratuur schuld en verantwoordelijkheid tracht af te wegen in rechtszaken. Akkoord eveneens dat deze in de grond veeleer zielige dan lachwekkende anekdote niets bewijst tegen de psychiatrie in het algemeen. Zij bewijst hoogstens dat ik door een absurde speling van het toeval of het noodlot zat opgescheept met een kwibus, die zich aanmatigde mij als een kwibus te beschouwen. Met deze niet onbelangrijke nuance, dat zijn oordeel, althans op het gerechtelijk vlak, meer gewicht in de schaal legde dan het mijne. In ieder geval bevestigde dit sterke staaltje van kortzichtige discriminatie in een overigens bijkomstige literaire aangelegenheid mijn vermoeden dat de psychiater in kwestie mij, om redenen die ik nader wil verklaren, ontoerekenbaar had bevonden zonder zijn thesis te grondvesten op een ernstig onderzoek. Wie een boek veroordeelt zonder het gelezen te hebben, moet ook in staat zijn een rapport op te stellen zonder zich daarbij te steunen op betrouwbare gegevens. Hier stelt zich de voor de hand liggende vraag welk belang de psychiater er kon bij hebben om mij na een al te vluchtig onderzoek onverantwoordelijk te verklaren. Persoonlijk had hij er natuurlijk niet het minste belang bij. Ingewijden in het subtiele en vaak geraffineerde juridische spel weten echter maar al te best dat de fameuze wet van Sociaal Verweer door handige advocaten, al dan niet in overleg met inschikkelijke psychiaters, gebruikt wordt als een ‘achterpoortje’ om hun cliënt te vrijwaren van een correctionele veroordeling en alle ongezellige gevolgen die daaruit voortvloeien. Het systeem komt neer op de legendarische boutade van Utrillo: ‘Ik ben gek wanneer het mij van pas komt.’ Mijn advocaat, een voortreffelijk jurist die in die tijd reeds op een briljante carrière kon terugblikken, was er te goeder trouw van overtuigd dat de interpretatie van de wet van Sociaal Verweer in mijn geval de gunstigste oplossing was om met zo weinig mogelijk kleerscheuren tussen de mazen van het net te glippen. Zijn argumentatie luidde ongeveer als volgt: afgezien van de oorzaken of de omstandigheden die hem tot het gebruik van verdovende middelen hebben aangezet en de psychische factoren die daarbij al dan niet een rol hebben kunnen spelen, is een toxicomaan onder de invloed van hallucinerende middelen niet in staat om zich in alle luciditeit rekenschap te geven van de aard en de gevolgen van zijn daden. Derhalve is hij ontoerekenbaar op het ogenblik van de feiten. Zodra de aanleiding tot zulke incidentele ontoerekenbaarheid, in casu het gebruik van verdovende middelen, wordt opgeheven, bestaat er geen enkele reden tot een penitentiaire maatregel; temeer daar de betrokkene vóór de feiten nooit blijk heeft gegeven van psychische afwijkingen en de maatschappij vóór, tijdens of na de feiten nooit enig nadeel heeft berokkend.
Deze op een aristotelische logica gebouwde argumentatie klopte theoretisch als een bus. Steunend op de gelijkluidende conclusies van het psychiatrisch rapport: ontoerekenbaarheid op het ogenblik van de feiten, d.w.z. onder de invloed van medicamenten, liet de Raadkamer zich door het pleidooi overtuigen en was van oordeel dat er, mits een controlerende toepassing van de wet van Sociaal Verweer, inderdaad geen enkele reden bestond om mij van de vrijheid te beroven. Mijn eerste ‘stage’ in de Antwerpse gevangenis duurde slechts drie weken en vanuit juridisch oogpunt mocht dat resultaat een succes genoemd worden. Althans voor mijn advocaat. Vanuit psychologisch oogpunt bleek de argumentatie echter een grove vergissing omdat niet voldoende rekening werd gehouden met het risico dat het zwaard van Damocles, in de vorm van de uitgesproken wet van Sociaal Verweer, bij een gebeurlijke recidive onvermijdelijk op mijn hoofd zou terechtkomen. Het een ontwikkelde zich uit het ander als een kettingreactie: recidives, automatische toepassing van de wet van Sociaal Verweer, en een bijna onoverzichtelijke sliert van opsluitingen. Drie weken ‘stage’ voor de vorm, met een staart van zes jaren vrijheidsberoving. Een handig maneuver met een rampzalige nasleep.
Ik zou hier een nieuwe en sterk gekruide parenthese kunnen openen over de ‘combines’, de hand- en spandiensten en de hypocrisie in de interpretatie en toepassing van de interneringsmaatregelen, waarvan ik de machinatie al die tijd van zo dichtbij heb kunnen volgen. Ik ben echter voldoende door de wol geverfd om mij niet aan zulke kritiek te wagen want als ik dat pedaal dieper ga indrukken, is het lang niet onwaarschijnlijk dat mijn indiscrete insinuaties door sommige lieden gramstorig geïnterpreteerd worden als zovele lasterlijke aantijgingen op de serene rechtvaardigheidsbetrachting van onze integere magistraten. Ik ben goed geplaatst om te weten dat men voor een onschuldiger misdrijf in de gevangenis kan terechtkomen. En ik krijg van die kosteloze villegiatuur nu toch stilaan mijn buik vol.
Hoofdstuk 7
Een gerechtelijk aangesteld psychiater kan natuurlijk niet eigenmachtig een abnormaal bevonden delinquent in de gevangenis laten opsluiten. Hij is een schakel in het justitieel apparaat, zij het dan in sommige gevallen toch wel een belangrijke schakel.
Nadat hij, op verzoek van de onderzoeksrechter of van de verdediging, de delinquent op diens geestesvermogens heeft onderzocht, wordt zijn rapport overgemaakt aan de Raadkamer en bij toepassing van de wet van Sociaal Verweer overgeheveld naar een zogenaamde psychiatrische commissie, die dan verder arbitrair beslist over de opportuniteit van de maatregelen ter bescherming van de maatschappij. Zo’n psychiatrische commissie is een staat in de staat van de Belgische rechtspleging. Opdat een buitenstaander er zich enigszins rekenschap zou kunnen van geven hoe dit orgaan functioneert, lijkt het mij nodig een bondige samenvatting te schetsen van de historiek en de modaliteiten van de wet van Sociaal Verweer.
In de moderne toepassing van het strafrecht is de taak van de rechtbank er in de eerste plaats op gericht te straffen in verhouding met de schuld en vonnis te vellen in functie van de verantwoordelijkheid. In alle democratische landen steunt de rechtspleging op het humanistische beginsel: oordelen is begrijpen. Dit beginsel impliceert de faculteit om met psychologisch inzicht, en zo nodig met psychiatrische assistentie, een zo volledig mogelijk beeld van de delinquent als ontspoord maatschappelijk wezen in kaart te brengen en een grondige kennis te verwerven over oorzaken, drijfveren en omstandigheden van het misdrijf. De rechter hoeft zich daarbij niet uitsluitend te steunen op het feitenmateriaal van het dossier maar, wanneer het verhelderend kan werken, ook op de psychische factoren die het gedrag van de beklaagde hebben beïnvloed. Hij wil niet alleen weten wie, hoe en waar. Hij wil ook weten waarom.
In dit opzicht heeñ de rechtspleging sinds het begin van de negentiende eeuw, en vooral de jongste decennia, een belangrijke evolutie ondergaan. De oude Germaanse rechtspleging, zoals ze in de vroegste tijden in onze gewesten werd toegepast, was hoofdzakelijk een weerwraakmaatregel van de gemeenschap op de enkeling die de orde had verstoord. De straf had drie doeleinden: kastijding van de schuldige, beveiliging van de maatschappij, en het stellen van een afschrikwekkend voorbeeld. De persoonlijkheid van de misdadiger, de innerlijke en uiterlijke factoren die deze persoonlijkheid konden beïnvloeden, speelden daarbij een geringe rol. Onder invloed van de Romeinse rechtsopvattingen werd de jurisdictie mettertijd op een meer humane leest geschoeid. Niet alleen werd door de wet bepaald dat de straf in verhouding moest zijn met het misdrijf (nulla poena sine lege), maar geleidelijk werd ook meer rekening gehouden met voorbedachtheid en verantwoordelijkheid. Reeds lang voordien had Plato trouwens betoogd dat niet alleen de misdaad op zichzelf maar vooral de schuld dient beoordeeld en gestraft te worden. Schuld betekent verantwoordelijkheid.
Het duurde echter geruime tijd alvorens deze opvatting overgeheveld werd van het filosofische naar het juridische vlak en kracht van wet kreeg. Eigenlijk moest men wachten tot de invoering van de ‘Code Napoleon’ om het lot van onverantwoordelijke en geesteszieke delinquenten geregeld te zien door een bijzonder statuut in het strafwetboek. Artikel 64 van de strafwetgeving van 1810, overgenomen door artikel 71 van het Belgisch strafrecht, bepaalt in dit opzicht: ‘Er is geen misdrijf wanneer de betichte geestesziek was op het ogenblik van de feiten, of wanneer hij gedreven werd door een onweerstaanbare drang.’
Met de invoering van deze wetsbepaling deed de psychiatrie, hoe embryonaal dan ook, haar intrede in de areopagus. Om te oordelen over de geestestoestand van de beschuldigde moet de rechter zich als leek in het vak immers beroepen op medische hulp.
Vóór de eeuwwisseling, toen de praktische toepassing van de psychiatrie nog in de kinderschoenen stond, werd het geestesonderzoek van de delinquent hoofdzakelijk toevertrouwd aan criminologen, sociologen en psychologen, die zich daarbij vooral baseerden op de intelligentiegraad, karakter, temperament, en gebeurlijk de manifeste debiliteit van de beklaagde; alsmede het sociaal milieu en het geestelijk klimaat die de misdaad hadden uitgebroed. De psychiaters hebben dit tasten en zoeken ontwikkeld tot een soort geestelijke dissectie. In zekere zin vertegenwoordigen zij het wetenschappelijk geweten van de rechtbank. Niet alleen in assisenzaken maar ook in correctionele rechtszaken wordt regelmatig beroep gedaan op hun medewerking.
Het gebeurt herhaaldelijk dat delinquenten van allerlei slag, uitsluitend op grond van een psychiatrisch rapport en na verwijzing door de Raadkamer, door de psychiatrische commissie naar een interneringsgesticht worden gezonden zonder verdere vorm van proces. In feite beschikt de psychiater in de moderne rechtspleging over méér absolute macht dan de rechter, het Openbaar Ministerie, de verdediging en desgevallend de jury. Hij is een soort deus ex machina, die met een wetenschappelijke, extra-juridische, en men zou bijna durven zeggen supra-juridische analyse de verantwoordelijkheid en derhalve het schuldaandeel in de misdaad bepaalt en zijn oordeel tegenover niemand hoeft te verantwoorden.
De wet van Sociaal Verweer, zoals ze sinds 1930 in België van kracht is (met enkele aanvullingen en aanpassingen van de Wetteksten in 1953 en 1964) is in haar praktische toepassing wel een zeer particulier bedrijf. In vrijwel alle landen wordt, met meer of minder succes, geëxperimenteerd met de juridische psychiatrie maar nergens wordt de imaginaire scheidingslijn tussen zogenaamde normale en abnormale delinquenten zo scherp en willekeurig getrokken als in het Belgisch strafrecht.
In grote lijnen werkt het systeem als volgt. Wanneer een misdrijf voor de correctionele rechtbank strafbaar is met drie maanden of meer gevangenisstraf en wanneer er redenen bestaan om te veronderstellen dat de beschuldigde geestesgestoord was op het ogenblik van de strafbare feiten, kan een psychiatrisch onderzoek bevolen worden door de onderzoeksrechter, het Openbaar Ministerie of de voorzitter van de bevoegde rechtbank. Het psychiatrisch onderzoek kan ook door de beklaagde gevraagd worden bij monde van zijn advocaat.
Indien na een observatieperiode van minstens een maand in de psychiatrische afdeling van de gevangenis, het geestesonderzoek de toerekenbaarheid of een geringe onevenwichtigheid uitwijst, dan krijgt de rechtspleging haar gewoon verloop voor de correctionele rechtbank of desgevallend voor het assisenhof. Indien daarentegen het medisch rapport onverantwoordelijkheid als gevolg van erge geestesstoornissen aan het licht brengt, dan wordt de delinquent door de Raadkamer of de Kamer van Inbeschuldigingstelling verwezen naar de bevoegdheid van een psychiatrische commissie. De term ‘erge geestesstoornissen’ wordt nadrukkelijk beklemtoond in de strafwettekst.
Vóór 1964 werd de interneringsmaatregel uitgesproken voor een termijn van vijf, tien of vijftien jaar, naargelang aard, ernst en omstandigheden van het misdrijf; met de mogelijkheid van een vervroegde vrijstelling-op-proef of verlenging van de opsluitingstermijn. In de sinds 1964 herziene wet van Sociaal Verweer heeft men deze ’tarieven’ geschrapt en wordt de internering, ongeacht het misdrijf, uitgesproken voor onbepaalde termijn.
De psychiatrische commissies, die bevoegdheid hebben in de beoordeling van de in het gerechtelijk arrondissement gepleegde misdrijven, draaien rond een kern, samengesteld uit een magistraat, aangesteld door het Hof van Beroep en die het voorzitterschap waarneemt; een advocaat-generaal bij de Balie en een gerechtelijk psychiater, beiden aangesteld door het ministerie van Justitie; alsmede een substituut van de Procureur des Konings. Afgezien van uitzonderlijke gevallen, verschijnt de geïnterneerde om de zes maanden vóór de commissie, die dan in enkele minuten tijd beraadslaagt over de opportuniteit van een vrijlating-op-proef of de wenselijkheid van behoud in een instelling. Een week later wordt tijdens een nieuwe bijeenkomst van de commissie en weer in enkele minuten tijd, maar deze maal zonder de aanwezigheid van de betrokkene, een beslissing getroffen.
De zittingen van de Raadkamer of de Kamer van Inbeschuldigingstelling die de interneringsmaatregel uitspreken, evenals de bijeenkomsten van de psychiatrische commissie gebeuren met gesloten deuren.
Alleen de familieleden hebben, samen met de advocaat van de geïnterneerde, het recht bij het nemen van de beslissing aanwezig te zijn.
Deze methode werd en wordt nog vaak door vooraanstaande juristen bekritiseerd. Het strafwetboek zegt immers uitdrukkelijk dat alle gerechtelijke debatten en beslissingen in het openbaar moeten gebeuren. Zelfs wanneer een gedeelte van de rechtszitting met gesloten deuren wordt gehouden, op grond van artikel 96 van de grondwet betreffende onthullingen die de openbare orde of de goede zeden kunnen verstoren, dan moeten rekwistorium, pleidooien, replieken en vonnis steeds in het openbaar uitgesproken worden. Elke vorm van geheime rechtspraak, waarbij uitsluitend rechters en beschuldigde betrokken zijn, is een aanfluiting van dit principe. Nochtans wordt de psychiatrische commissie niet alleen toegestaan maar zelfs de verplichting opgelegd uitzondering te maken op de regel. Als verantwoording wordt daarbij aangevoerd dat de wet van Sociaal Verweer in wezen en opzet buiten het kader van de strafwet valt en dat de wetgever, gedreven door humane bekommernissen, heeft willen vermijden dat het debat over een uiteraard kiese en soms pijnlijke aangelegenheid als de onevenwichtigheid en de erge geestesstoornissen van de beklaagde in het openbaar zou gevoerd worden.
Juridisch houdt dit argument geen steek. Het mag dan zijn dat de internering in theorie niet als een straf maar als een veiligheidsmaatregel geïnterpreteerd wordt, in de praktijk is de opsluiting in een penitentiair gekkenhuis evenzeer en meestal een zwaardere straf dan de gewone penitentiaire opsluiting. Overigens valt het niet weg te cijferen dat de magistraten en leden van de psychiatrische commissie, die de interneringsmodaliteiten uitspreken, goed en wel gerechtelijke ambtenaren zijn, benoemd door en afhankelijk van het ministerie van Justitie. Het is ook een hypocriet argument. In assisenzaken, waarvan het verloop door kranten en weekbladen zo gedetailleerd mogelijk aan een gretig lezerspubliek wordt voorgesteld, wordt met een volslagen tactloosheid in het uitstallen van intimiteiten herhaaldelijk en niet zelden heftig gedebatteerd over onverantwoordelijk, achterlijkheid, perversiteit en nog een sliert andere kiese aangelegenheden zonder dat de voorzitter het nodig oordeelt al te gevoelige oren te sparen door de toepassing van het gesloten-deuren-systeem. Een assisenzaak zonder een openbaar psychiatrisch college over de seksuologie is de dag van vandaag nog nauwelijks denkbaar.
Niet alleen wegens het arbitraire beslissingsrecht ‘en petit comité’ wekt het cenakel van de psychiatrische commissie een onbehaaglijke indruk, maar ook wegens de quasi-gemoedelijke en juist door die gemoedelijkheid bijna sinistere atmosfeer die tijdens de zittingen onder de commissieleden heerst. Een atmosfeer die meer te maken heeft met de vergadering van een sociëteit in Grand Guignol-stijl dan met de veronderstelde waardigheid en sereniteit van de rechtspraak.
Er wordt achter de groene tafel gezellig koffie geserveerd, de heren roken een sigaartje, de dames degusteren een koekje, en ondertussen worden beduusde en doorgaans ook ietwat imbeciele stakkerds aan de lopende band voor vele maanden en soms voor jaren naar de vergeetputten van hermetische gekkenhuizen gekanaliseerd. Het kan cynisch klinken, maar blijkbaar neemt geen enkele van die integere rechters er tijdens zo’n bijeenkomst aanstoot aan, als men een procureur glimlachend tegen een sociale assistente hoort zeggen: ‘Voor mij twee klontjes suiker in mijn koffie, asjeblieft,’ om er even later met een smartelijke grijns in de richting van de voorzitter aan toe voegen: ‘Ik eis dat die man wordt opgesloten ter bescherming van de maatschappij.’ Met de maatschappij bedoelt hij o.a. de sigaren rokende magistraten, de koekjes knabbelende sociale assistenten en alle weldenkende burgers die ongestoord hun kop koffie wensen te drinken.
De procureur krijgt dan prompt zijn twee klontjes suiker en in negen gevallen op de tien wordt de man in kwestie ook opgesloten. Gans die procedure neemt nog minder tijd en woorden in beslag dan het psychiatrisch blitz-onderzoek waar ik het hoger over had.
In verband met de maatstaven die aangelegd worden voor dat psychiatrisch onderzoek schreef ik dat ik de goesting noch de competentie heb om een debat aan te snijden over de complexe problematiek van de toxicomanie. Het zou een aparte en allicht vooringenomen thesis worden. Nochtans heb ik herhaaldelijk met psychiaters in en buiten de gevangenis gediscussieerd over de principiële vraag of het individu het recht heeft handelingen te verrichten waarmee hij uitsluitend zijn eigen gezondheid in gevaar brengt. Met andere woorden: mag de mens eigendunkelijk over zijn lichaam beschikken; ook als dat beschikkingsrecht een invloed zou uitoefenen op zijn psychische beleving?
Het is een ethische vraagstelling die reeds aan de orde moet gekomen zijn vanaf het in de nevelen der tijden vergleden moment waarop de mens zich voor de eerste maal begon te bezinnen over de dualiteit van zijn individuele rechten en zijn verantwoordelijkheid tegenover de medemens, die in bepaalde omstandigheden partner, begunstigde of slachtoffer kan worden van die aanspraak op individuele rechten. Een probleem dat men min of meer genuanceerd kan omschrijven naargelang men het benadert met filosofische, morele, sociologische, religieuze of hygiënische normen, die overigens niet de minste weerslag hebben op de interpretatie en toepassing van het strafrecht, maar dat, ontzwachteld van alle retoriek en scholastiek, altijd weer herleid wordt tot de principiële vraag: mag ik met mijn lichaam doen wat ik wil, op voorwaarde dat geen ander mens daar hinder van ondervindt?
De toxicomanie is slechts een klein facet van het ingewikkelde vraagstuk, dat zich o.a. stelt met betrekking tot de prostitutie, het alcoholgebruik, het sigaretten roken en zelfs de sport in haar tot de uiterste inspanning gedreven competitievorm. Wil men de zaken op de spits drijven, dan kan men er de gevaarlijke beroepen, de oorlogvoering en, ad ultimum, het recht op zelfmoord bij betrekken. Dit alles en nog zoveel meer is in mindere of meerdere mate schadelijk of riskant voor de gezondheid.
In de gerechtelijke stellingname tegenover dit probleem spelen kennelijk veel meer praktische dan ethische overwegingen een rol. Die opportunistische, vaak dubbelzinnige interpretatie geeft voortdurend aanleiding tot een doelbewuste vertekening en ‘aanpassing’ van de moraalcodex. Elementair kan het zo gesteld worden dat bepaalde gewoonten, waarvan iedereen weet dat ze niet bevorderlijk zijn voor de gezondheid van lichaam en geest, door de overheid oogluikend geduld worden en in sommige gevallen zelfs worden gestimuleerd wanneer de Staat (ergo de maatschappij) er materieel profijt bij heeft.
Ofnog: als die gewoonten sinds jaar en dag zodanig bij de grote massa zijn ingeworteld, dat een verbod eenvoudig niet meer denkbaar is.
Om het bij enkele willekeurige voorbeelden te houden. De prostitutie wordt sinds de vroegste tijden beschouwd en aanvaard als een noodzakelijk kwaad. Reeds lang voor zij zich met die naam sierden, zijn sociologen tot de overtuiging gekomen dat het oudste beroep van de wereld veeleer een veilige uitlaatklep dan een maatschappelijk euvel is. Ook de kerkelijke overheid heeft er zich lang voor de oecumenische volte-face rekenschap van gegeven, zonder daarom de waarheid bij de naam te durven noemen, dat bordelen en hetaeren voor een goede kanalisatie van de seksuele behoeften even onmisbaar zijn als sanitaire inrichtingen voor het verrichten van organische functies. De burgerlijke autoriteiten trachten de exploitatie van de vrouwelijke ‘bagatel’ weliswaar in de mate van het mogelijke te controleren, maar dan overwegend om hygiënische redenen.
Sinds eeuwen is het eveneens geweten dat het alcoholisme meer verwoestingen aanricht dan oorlogen en natuurrampen bij elkaar maar, alle goede bedoelingen van AA-verenigingen, het Leger des Heils en soortgelijke naastenlievende genootschappen ten spijt, heeft men het van hogerhand allang opgegeven te vechten tegen die enorme bierkaai. De prohibitie in de Verenigde Staten heeft destijds voldoende bewezen tot welke rampzalige gevolgen een verbod van alcoholgebruik kan leiden. Ook bij ons is men ondertussen, zij het dan met jaren vertraging, het onredelijke gaan inzien van het verstoppertje spelen met de even huichelachtige als infantiele wet Vandervelden ’ter beteugeling van de openbare dronkenschap’.
De jongste jaren hebben steeds méér medici met steeds méér aandrang gewezen op de nefaste gevolgen van het sigaretten roken in de verspreiding van longkanker. Hun waarschuwingen vinden echter al even weinig gehoor als de clowneske campagne van Jasper Grootveld in de glorietijd van de provo’s. Ter meditatie één statistiek uit de vele: in een recent verslag heeft sir George Godber, hoofdambtenaar van het Britse ministerie van Gezondheid, aan de hand van medische rapporten aangetoond dat het roken van sigaretten in Engeland en Wales de rechtstreekse oorzaak is van ruim 50.000 sterfgevallen per jaar.
Alcohol en tabak zijn de échte en massaal verbruikte verdovende middelen over vrijwel gans de wereld. Iedereen weet het, iedereen meent dat er op een of andere wijze zou moeten aan gedokterd worden, maar geen enkele wetgever zal het in zijn hoofd halen hier repressief op te treden. Men wil wel met allerlei doekjes voor het bloeden trachten de gevolgen van de kwaal te desinfecteren, te zalven en te camoufleren, maar het radicaal uitroeien van de kwaal zou onvermijdelijk aanleiding geven tot de meest chaotische anarchie. Daarenboven brengt de enorme afzet van deze consumptieartikelen in alle ’s heren landen broodnodige deviezen in de staatskas. De longkanker en de voortdurend stijgende reeks van verkeersongevallen onder invloed van drank neemt men er maar op de koop toe bij. Om de schijn te redden, propageren handige fabrikanten de verkoop van minder moordende filtersigaretten en halen plichtbewuste rijkswachters verdronken koeien uit de gracht met behulp van ademtestballonnetjes.
Overigens is de oorlog in Vietnam catastrofaler voor de gezondheid van honderdduizenden Amerikaanse jongelui dan de complete koopvaardijvloot van de Verenigde Staten volgepropt met zuivere opium, nicotine en alcohol, maar zomin als Johnson zal Nixon er vooralsnog aan denken de militaire dienst op grond van zulke sentimentele bekommernissen te verbieden.
Met de handel in en het verbruik van narcotica liggen de verhoudingen enigszins anders.
Ten eerste zit er geen perspectief met een speculatieve winstmarge in een door de Staat gedirigeerde en gecontroleerde onderneming die nimmer zal uitgroeien tot een gigantisch bedrijf vermits het aantal regelmatige afnemers van narcotica altijd uiterst gering zou blijven in vergelijking met bv. de gebruikers van alcohol en tabak. Er zit van de weeromstuit ook nog een averechts economisch aspect aan vast. Juist ingevolge de prohibitie komen de woekerwinsten van de illegale handel in verdovende middelen in verkeerde handen terecht, en die achterbakse privé-concurrentie wil de Staat, om begrijpelijke redenen, met kordate middelen bestrijden. Ten tweede hangt over het gebruik van verdovende middelen sinds jaar en dag een geheimzinnig waas van verschrikking, dat huiveringwekkende visioenen oproept van lichamelijke en morele ellende. In het magazijn van de oude taboes worden hallucinogenen tot nader order zo voorzichtig gesequestreerd als radioactieve isotopen in een atoomcentrale. Nu zal het wel waar zijn dat toxicomanen als zielige menselijke wrakken hier en daar in gestichten en misschien ook wel op eenzame kamertjes aan hun verslaving zitten weg te kwijnen. Zoals het ontegensprekelijk waar is dat in talloze asiels een ontzaglijk groter aantal alcoholiekers hun dagen eindigen in een ondoordringbare mist. En zoals het waar is dat legioenen mannen, vooral in de ontwikkelingslanden, met een ondermijnende venerische ziekte blijven lopen na contact met een niet al te zindelijke prostituee. Elk van die gevallen is een menselijk drama op zichzelf, en ook hier geldt vast en zeker het beginsel dat het beter is nood te voorkomen dan te lenigen. Maar als ethisch of intimiderend argument tegen de narcotica is het toch nogal slappe koffie.
Natuurlijk gaat de vergelijking tussen narcotica, alcohol en tabak als toxische elementen niet geheel op. Het ernstigste en ongetwijfeld medisch verantwoorde bezwaar tegen het misbruik van alkaloïden en aanverwante producten is de klassieke afstomping van de toxicomaan die, in een mettertijd, onweerstaanbaar geworden drang om de sensatie op te drijven of op peil te houden, de doses bestendig verhoogt tot hij uiteindelijk reddeloos door de knieën gaat. Het is een bezwaar dat men niet met enkele luchthartige aanspraken op individuele rechten kan wegwuiven.
Toch wil het mij voorkomen dat men zich ook hier te gemakkelijk blindstaart op uitersten. Een typisch voorbeeld van de relativiteit die toepasselijk blijft op de meest extreme gevallen, was het verbazende wedervaren van de Britse romancier Thomas De Quincey, die in zijn autobiografie Confessions of an English Opium-eater zijn ervaringen als toxicomaan op schrift stelde. Hij verhaalt in zijn boek hoe hij gedurende zeventien jaren, dag in, dag uit en zonder daarvan lichamelijk of geestelijk letsel te ondervinden, een dosis opium gebruikte die volgens de toen gangbare medische normen bij elke toediening een dodelijke afloop moest hebben. Reeds op zijn veertigste jaar werd De Quincey door zijn dokters gewaarschuwd dat hij geen zes maanden meer te leven had als hij niet paal en perk zou stellen aan zijn ongehoorde stommiteiten. Hij stoorde zich niet aan de waarschuwing, werd víjfenzeventig jaar en schreef enkele maanden vóór zijn dood nog gedichten die qua ‘poëtische luciditeit’ de vergelijking kunnen doorstaan met het werk van Byron, Coleridge en Shelley. Men verdacht De Quincey ervan dat hij er, met zijn hang naar excentriciteiten, in zijn autobiografie zomaar wat op los had gefantaseerd, maar bij de autopsie kwamen de dokters tot de onthutsende vaststelling dat de man inderdaad jarenlang en met een theoretisch onmogelijke regelmaat de dodelijke opiumdosis had overschreden.
Men zou dit voorbeeld als niet valabel van de hand kunnen wijzen, uitgaande van de veronderstelling dat Thomas De Quincey misschien over een uitzonderlijk gestel beschikte of ingevolge bepaalde organische afwijkingen niet normaal op de opium reageerde. Er lopen ook wel rariteiten rond, die zonder ogenschijnlijk ongemak scheermesjes inslikken of priemen door hun hartstreek boren. Daarbij komt nog dat de artsen, met hun veeleer rudimentaire kennis van de toxicologie in het midden van de vorige eeuw, allicht verkeerde gevolgtrekkingen hebben gemaakt in het geval De Quincey.
Er kan in dit verband echter gewezen worden op meer recente en betrouwbare voorbeelden. Zo verhaalt Malaparte, wiens volstrekte eerlijkheid in het aanschijn van de dood niet in twijfel kan getrokken worden, in zijn dagboek dat hij de maximumdosis palfium (200 milligram per dag) herhaaldelijk met het dubbele heeft overschreden, en zich daar in goede conditie bij voelde. En nóg verbazingwekkender is het geval van de Franse wielrenner Roger Rivière, die voor de rechtbank bekende dat hij, sinds zijn ongeval in de Ronde van Frankrijk, al tien jaar lang een gemiddelde dosis van honderd palfiumtabletten per dag slikt; een dosis die voldoende is om een stier door de knieën te laten zakken. Terloops wil ik hierbij vermelden dat Roger Rivière wegens inbreuk op de narcoticawetgeving door de rechtbank van Saint-Etienne veroordeeld werd tot een voorwaardelijke geldboete van 2.000 Belgische fr. Ik zei reeds dat ik helaas nooit de Ronde van Frankrijk heb betwist. Na zes jaar opsluiting moet ik wel tot de conclusie komen dat o.a. het gemis aan een sportieve reputatie in de gerechtelijke beoordeling van mijn misdrijf een fameuze handicap is geweest. Werd ook Rik Van Steenbergen niet met klank door de Antwerpse rechtbank vrijgesproken, ondanks het feit dat zwart op wit het bewijs werd geleverd dat hij zich jarenlang gedopeerd had om de nationale wielrennerskleuren meer luister bij te zetten?
Die marginale gevallen zijn vanzelfsprekend niet representatief voor de complexiteit van een probleem, waarvan de kern onder een bovenlaag van morele en hygiënische overwegingen dient benaderd te worden vanuit een individuele ethische optiek. Op grond van enkele luttele ervaringen met één bepaald product durf ik mij niet aanmatigen stelling te kiezen in een wetenschappelijk debat, dat zelfs onder erkende toxicologen geregeld aanleiding geeft tot vinnige discussies en dat ingevolge de toenemende pep-rage van de jongste jaren zeker niet eenvoudiger is geworden. Nog veel minder is het mijn bedoeling, naar het voorbeeld van Vinkenoog en consorten, een apologie te schrijven van het psychedelisch experiment. Het is beslist geen zucht naar het experiment die mij in dat labyrint heeft doen verdwalen. Ik zoek geduldig verder naar de oorzaken die mij gedreven hebben naar het gebruik van palfium en voorzover ik die oorzaken heb kunnen achterhalen, geloof ik dat niemand het mij kwalijk kan nemen als ik er liever de mantel der discretie over spreid; al ware het alleen maar om de schroom die mij ervan weerhoudt mensen te kwetsen die mij ondanks alles dierbaar zijn.
Wél kan ik voor een groot deel de stelling onderschrijven van de onlangs overleden Utrechtse hoogleraar Dr. H.C. Rümke, die in een objectieve studie over de sociale aspecten van de toxicomanie in essentie het volgende betoogde: ‘Ik ben van mening dat protest meestal aan de basis ligt van vele vormen van verslaving. Protest dan als reactie op een gevoel aan tekort en kwetsbaarheid. Het verschijnsel is duidelijk waarneembaar in gevallen van alcoholisme, en méér nog in het gebruik van verdovende en stimulerende middelen. Het gebruik van die middelen wordt, bewust of onbewust, veroorzaakt door een latent verlangen naar een andere, ruimere, rijkere levensvorm; een behoefte aan nieuwe, zuivere en duurzame waarden; wat uiteraard protest inhoudt tegen de conventies en compromissen van de dagelijkse sleur in het maatschappelijk bestel. Zo kan het verzet tegen de tirannie van tijds- en plaatsgebonden leefgewoonten leiden tot toxicomanie. Het opheffen van de kwaal hangt dan ook veel minder af van de persoonlijke inzet van de toxicomaan dan van de oorzaken die zijn psyche en gedrag beïnvloeden. Zelfs als de toxicomaan met een optimale opbrengst aan goede wil uit de verslaving wil geraken, dan wordt dit voornemen voortdurend afgezwakt, ondermijnd en bedreigd door het instinctief protest tegen een innerlijke onvrede die in het onderbewustzijn blijft leven zolang het tekortsyndroom niet wordt opgeheven.’
Samenvattend komt het er dus op aan het protest te neutraliseren door het relativeren van het tekort en zo mogelijk door de vervulling van het verlangen. Zonder de hulp van narcotica. Het kan simplistisch en allicht illusoir klinken maar het is een logische deductie, waarvan de geldigheid niet door psychiaters kan ontkend worden. Al het overige gezwam over en rond ‘de plaag van de verdovende middelen’ is voor mijn part moralistische oudewijvenpraat.
Hoofdstuk 8
Toen ik voor de eerste maal met de psychiatrische commissie geconfronteerd werd, bleek al spoedig dat niet zozeer het gebruik van verdovende middelen mij ten laste werd gelegd, vermits toxicomanie op zichzelf in ons land niet wettelijk strafbaar is (afgezien van de bijzondere bepalingen ter beteugeling van de dopingpraktijken in de sportwereld), maar dat het op illegale wijze verwerven van die producten de stok was om mij strafrechterlijk te slaan. Officieel luidde de beschuldiging dan ook: het plegen van valsheid in geschrifte tot het bekomen van geneesmiddelen die in de handel uitsluitend te verkrijgen zijn op medische ordonnantie.
Het is inderdaad zo, dat ik herhaaldelijk geknoeid heb met vervalste doktersvoorschriften om in het bezit te geraken van de pilletjes, en ik geef onmiddellijk toe dat die knoeierij zeker niet het mooiste is van mijn historie. Het systeem was doodeenvoudig. Ik verschafte mij bij de eerste de beste dokter, onder een of ander voorwendsel, een voorschrift voor een onschuldige medicijn, schreef er eigenhandig palfium bij, en ging het spul kopen bij de apotheker. Het ging aanvankelijk zo vlot dat ik mettertijd overmoedig en uiteindelijk roekeloos te werk ging; de typische fout van alle naïevelingen. Ik getroostte mij amper nog de moeite het handschrift van de dokter zo getrouw mogelijk na te bootsen en bood mij met steeds kortere tussenpozen aan bij steeds weer dezelfde apothekers. Dat duurde zolang tot een van die apothekers argwaan kreeg en een seintje gaf aan de inspectiedienst, die spoedig achterhaalde waar de kink in de kabel zat en op zijn beurt de zaak signaleerde aan het gerecht.
Vermits het vervalsen van doktersvoorschriften zonder enig winstgevend of crimineel oogmerk blijkbaar een te futiel misdrijf was om mij voor geruime tijd uit de circulatie te doen verdwijnen, en vermits van de andere kant bezwaarlijk kon gesteld worden dat ik met mijn pilletjesmanie een gevaar betekende voor de maatschappij, plaatste de psychiatrische commissie zich op het subtiele standpunt dat ik tegen mezelf diende beschermd te worden; een mogelijkheid die eveneens in de wet van Sociaal Verweer voorzien is. Op grond van het psychiatrisch onderzoek dat mijn onverantwoordelijkheid aan het licht had gebracht (zij het dan oorspronkelijk met gans andere bedoelingen) werd een preventieve maatregel genomen om te voorkomen dat ik als toxisch ondermijnd wrak mijn dagen kwijlend, stotterend en gillend zou eindigen in een krankzinnigengesticht.
Om mij zulke sombere toekomst te besparen, sloot men mij op in een krankzinnigengesticht. Dit is geen sick joke. Het procédé kan paradoxaal lijken maar van psychiatrische commissies, die zich doorgaans alleen maar voor de vorm met het predikaat ‘psychiatrisch’ tooien, mag men de meest ongewone dingen verwachten. Zoals hoger gezegd, zijn de zogenaamde bijzondere instellingen, waarin de ontoerekenbaar verklaarde delinquenten worden ‘behande1d’, goed en wel penitentiaire gekkenhuizen. Het vraagt niet veel verbeelding om er zich rekenschap van te geven dat men, als het dan tóch hoogstnodig moet, nog altijd beter terechtkomt in een gewone gevangenis of een gewoon asiel dan in een penitentiair gekkenhuis.
Er bestaan drie inrichtingen van Sociaal Verweer voor mannelijke geïnterneerden in België: Doornik, Merksplas en Turnhout. In deze drie reservaten heb ik jarenlang villegiatuur gehouden en ik beroep mij op mijn kennis van de plaatselijke toestanden om categoriek te poneren: als ik gek ben, dan ben ik het geworden in die infernale mensenkooien.
In Huis Clos betoogt Sartre dat enkele normale en welopgevoede mensen in een gedwongen bestendig samenzijn na verloop van weinig tijd elkaar het leven onmogelijk maken en uiteindelijk naar de keel vliegen in een woeste collectieve waanzin. Wát moet het dan worden in een gemeenschappelijke, veel te kleine, primitief bemeubelde en streng bewaakte zaal, waar een honderdtal psychopaten, lustmoordenaars, kinderverkrachters, pyromanen, brandkastkrakers, seksueel geobsedeerden en cretineuze idioten, om slechts de bijzonderste varieteiten te noemen, gedurende vele maanden en soms jaren in een zwetende, vloekende, vechtende, masturberende en stinkende promuscuïteit lijf-aan-lijf in een voortdurende contaminatie samenklitten zonder enige ontsnappingsmogelijkheid in een geborgen intimiteit?
In de overbevolkte zalen te Doornik en Merksplas is dit galgenaas in lengte van dagen en nachten mijn gezelschap geweest. Niet zonder rabiate trots kan ik beweren dat ik gegeten, gedronken en geslapen heb met de meest godvergeten schurken van België en omstreken en dat enkelen onder hen mijn sympathie hebben gewonnen met affiniteiten die dieper ankerden dan de solidariteit van ‘compagnons de misère’. Ik wil zelfs erkennen dat ik méér en vaak verbazende morele kwaliteiten heb ontdekt bij moordenaars dan bij het kleine, vulgaire gespuis. Met moordenaars en kruimeldieven en alle gedegenereerde soorten die daartussen wriemelen, blijft de dialoog meestal nog mogelijk over alle morele, intellectuele en emotionele hindernissen heen.
Er is waarschijnlijk geen plaats op de wereld waar de behoefte aan menselijk contact zo hevig kreunt als in de gevangenis; een behoefte die op de duur even imperatief kan worden als de hunkering naar intimiteit. Dat heb ik ondervonden te Turnhout, waar de contaminatie van de gemeenschap gedeeltelijk wordt geneutraliseerd door een cellulair regime. Wie een halfjaar op cel naar het druppelen van de eenzaamheid zit te luisteren, begint tegen de muren te praten alvorens er met het hoofd tegen te lopen. Pascal, Spinoza en Renan hadden het gemakkelijk met hun welbehagen in de veilige beschutting van de afzondering; zij verlieten hun kluis en gingen in het open veld wandelen wanneer het hen beliefde. Zelfs een Trappist kan beginnen te vloeken als de gelofte van stilzwijgen hem te zwaar drukt.
Waarschijnlijk is er ook geen plaats op de wereld waar elke poging tot menselijk contact zo uitzichtloos doodloopt als in een penitentiair gekkenhuis. De wereld van de waanzin heeft mij altijd gefascineerd in boeken, film en toneel. Ik ben echter niet geschikt om erin te leven.
Men kan jood met de joden, Griek met de Grieken en desgevallend nog gevangene met de gevangenen zijn, maar het is een moeilijke assimilatie om zich welbewust als debiel onder de debielen te gedragen. Als het waar is dat de mens aan alles kan gewoon worden, dan zijn er ook gewoonten die de laatste resten aan menselijke waardigheid vernietigen. Daarom heb ik van het eerste tot op het huidige ogenblik halsstarrig geweigerd om te berusten. In de meest verbijsterende situaties en tegenover de meest onthutsende aberraties heb ik mij altijd afgevraagd hoe en waarom. Niet op de manier van de psychiaters met hun koele, wetenschappelijke, aseptische analyse. Maar met de bestendige verwondering om het onbegrijpelijke en de nooit geluwde opstandigheid tegen het absurde. Ik geloof dat die weigering om te aanvaarden de enige redplank was om niet reddeloos mee ten onder te gaan in dat versmachtende kluwen van vezels en slijmen.
Doornik, Merksplas, Turnhout. Ik heb er de meest ongelooflijke en mensonterende dingen gezien waarover, ik in een aanhoudende kramp, die zich nog altijd niet in een kreet heeft bevrijd, slechts met schroom durf spreken; al zal ik dan eenmaal toch de moed moeten opbrengen en de walg moeten overwinnen om er omstandig over te schrijven, met de onbevangen eerlijkheid die vóór elke rechtbank geëist wordt van een getuigenis. In ieder geval kan men niet van mij verlangen dat ik, eenmaal buiten deze muren en liefdevol weer opgenomen door de maatschappij die mij zo lange tijd heeft uitgestoten, die morbide souvenirs schouderophalend in de prullenmand gooi. Samen met de debielen heb ik aan den lijve de behandeling gekregen van een debiel, en dat merkteken zit in mijn huid gebrand. L’homme est un être qui se souvient. Als ik mettertijd afgeleerd heb te braken bij het zien van de verdierlijking der anderen, dan blijft de wonde van het eigen litteken schroeien bij elke aanraking. Dat men mij heeft laten eten met een houten lepel omdat vork en mes als gevaarlijke instrumenten beschouwd werden. Dat men mij op de meest ongelegen ogenblikken van de dag en de nacht door het kijkgat van mijn celdeur beloerd heeft als een onbetrouwbare curiositeit. Dat ik elke keer aan de bewaker van dienst de permissie heb moeten vragen om naar het toilet te gaan, en ook in dat toilet nog werd opgesloten. Dat men mij na elk bezoek, onder de blikken van twee potige cerberussen, poedelnaakt heeft gezet voor het lijfonderzoek. Dat men de schamele persoonlijke bezittingen in mijn cel, al dan niet in mijn aanwezigheid, heeft doorsnuffeld op zoek naar ‘verboden voorwerpen’. Dat ik de brieven niet heb mogen schrijven die ik wilde schrijven aan de weinige mensen van wie ik wist dat zij mij met een onverwoestbare vriendschap trouw bleven. Dat ik de boeken niet heb mogen lezen die ik wilde lezen, zodat ik de eerstvolgende jaren als een razende letters zal moeten verslinden om mijn lectuurachterstand in te lopen. Dat ik achter een met kippendraad doorvlochten glazen wand in een afgegrendeld hokje met mijn moeder heb moeten spreken. Dat een censurerende ambtenaar telkens zijn neus heeft gestoken in de broze intimiteiten die ik schriftelijk mocht uitwisselen met mijn vrouw en kinderen. Dat ik jarenlang met die vrouw niet naar bed heb kunnen gaan en die kinderen groot heb weten worden zonder dat ik deel had aan of zelfs maar getuige was van het groeiproces van mijn eigen vlees. Dat ik als een robot onoverzichtelijke stapels kartonnen dozen heb geplakt voor een vergoeding van enkele honderden franken per maand. Dat ik, die een kettingroker ben, profijtig samengeraapte sigarettenpeukjes heb gerold en nog profijtiger heb gerookt. Dat ik het handschrift van een onschuldig boek, in wekelijkse afleveringen verborgen tussen mijn ondergoed, naar de bezoekzaal heb moeten smokkelen, waar mijn vrouw het op haar beurt met de daver op het lijf tussen haar kleren moest wegmoffelen. Om het kort te maken: dat men mij gedurende meer dan tweeduizend dagen en nachten in mijn meest elementaire menselijke waardigheid doelbewust heeft vernederd en uitgehold. Dit alles omdat ik mij pilletjes heb aangeschaft met vervalste doktersvoorschriften. Nee, men kan waarachtig niet van mij verlangen dat ik een en ander aanvaard als het ongelukkige gevolg van een haastige, misschien onjuiste en in ieder geval oneerlijke want om opportuniteitsredenen ‘aangepaste’ psychiatrische hypothese; temeer daar die ‘aanpassing’ helemaal in het honderd is gelopen met de daaruit voortvloeiende juridische consequenties.
Ik wil nog met een verregaande inschikkelijkheid aannemen – ik móét het wel aannemen als ik niet mijn laatste vertrouwen in rechtspraak en psychiaters wil verliezen – dat aan deze, in verhouding tot het ‘misdrijf’, onmenselijk lange vrijheidsberoving de oprechte bedoeling heeft ten grondslag gelegen om mij in mijn eigen belang te ‘genezen’ van wat algemeen beschouwd wordt als een verraderlijke kwaal. Ik vraag mij echter in gemoede af of dit doel de gebruikte middelen kan rechtvaardigen en of die middelen, indien zij verantwoord zouden zijn, in hun drastische en weinig humane toepassing als doelmatig kunnen beschouwd worden.
Ik durf het betwijfelen. De ontmoedigende frequentie waarmee ik bij elke vrijlating-op-proef telkens weer halsoverkop in de ‘kwaal’ herviel, bewijst in ieder geval dat er iets niet klopt in het vermeende curatieve systeem van de opsluiting en is van aard om mij uitermate sceptisch te stemmen tegenover de verhoopte efficaciteit van een penitentiaire behandeling die vooral bedoeld zou zijn als een intimidatie. Als de hoger geciteerde stelling van prof Rümke juist is, dan heeft men de kern van het protest tijdens mijn jarenlange opsluiting als een batterij geladen in plaats van de stroom te neutraliseren. Zelfs als er iets niet klopt in de samenstelling en de werking van mijn substantia nigra, dan is de gevangenis als desintoxicatiekuur alleszins, wat mijn troosteloos wedervaren betreft, een jammerlijk failliet gebleken. Voor psychiaters kan dat een verrassend en boeiend fenomeen geweest zijn, waarop zij in hun verkenning van het toxicomanisch syndroom verder kunnen experimenteren. Voor mij betekenen die tweeduizend dagen en nachten een amputatie die door geen enkele prothese meer kan geheeld worden.
In de loop van die zes jaren opsluiting in de zogenaamde psychiatrische afdeling van de gevangenis heb ik, ruim geschat, hoop en al gedurende tien uren gesproken met psychiaters. Tijdens die zuinige en meestal zeer oppervlakkige gesprekken hebben enkelen onder hen mij trachten te overtuigen dat mijn ‘genezing’, veel meer dan een kwestie van ontwenning en wilskracht, een kwestie van inzicht zou zijn, en ik ben het daar volledig mee eens. Alle wijsgeren leren dat kennis en inzicht de sleutels zijn voor het openen van vele sloten.
Gesteld dat zulk bevrijdend inzicht langzaam door het taaie omhulsel van mijn contramine zou gegroeid zijn en mijn verkeerd ingestelde optiek zou gecorrigeerd hebben (en dat blijft vooralsnog een open vraag) wat hebben dan zes jaren gedwongen vereenzaming; wat heeft het deprimerend gezelschap van misdadigers en debielen; wat heeft de vernedering van de houten lepels, het tuchtregime, de tralies, de pot met excrementen, de censuur, het lijfonderzoek en de afstompende beknotting van elke persoonlijkheidsontplooiing dan wezenlijk tot het rijpen van dat inzicht bijgedragen? Wat voor zin heeft het een onwillige schoolknaap met een liniaal op zijn kneukels te kloppen om hem aan het verstand te brengen dat hij de taalregels moet leren ten bate van zijn persoonlijke ontwikkeling, en niet voor het genoegen van de onderwijzer? Het is mogelijk dat de weerbarstige knaap uiteindelijk, uit angst voor het liniaal, met gekneusde kneukels en tranen in de ogen, de taalregels zoals dorre historische data uit het hoofd gaat leren, maar wat baat het zijn taalgevoel als bijdrage tot zijn persoonlijke ontwikkeling? Bestaat niet veeleer de kans dat hij in een gevoel van verzet en opstandigheid, die natuurlijke reflexen zijn op moedwillig veroorzaakte pijn, voor de rest van zijn dagen de onderwijzer, op de koop toe de grammatica en misschien zelfs de taal gaat haten? Is elke vorm van dwang per definitie niet flagrant in strijd met inzicht, dat een bezinksel is van vrij en eerlijk zelfonderzoek? Ook dat leren alle wijsgeren. Psychiaters, die nochtans zo graag in de leer gaan bij wijsgeren, schijnen dat helaas niet altijd in te zien.
Dit en hoger aangehaalde argumenten doen natuurlijk geen afbreuk aan de intrinsieke waarde van de psychiatrie, mits een oordeelkundige en genuanceerde interpretatie van abstracte gegevens, ongetwijfeld een groot deel kan bijdragen tot betere kennis en begrip van het menselijk raadsel. Ik zou inderdaad gek moeten zijn om als leek de merkwaardige verdiensten van een zo gespecialiseerde en vaak fascinerende wetenschap als de psychiatrie te loochenen. Steunend op eigen ervaringen kan ik slechts oordelen over de psychiaters die ik gekend heb. Zoals ik reeds schreef zijn het misschien de verkeerde psychiaters geweest. In ieder geval kan ik nog bezwaarlijk geloven in de competentie, de goede trouw en de deontologische integriteit van zielkundigen, die zich na een afspraakje achter de schermen en na een formalistisch onderzoek van vijfentwintig minuten aanmatigen iemand krankzinnig te verklaren; die over een termijn van zes jaren amper tien uren van hun blijkbaar kostbare tijd besteden aan de behandeling van een pathologisch geval; en die tijdens een vluchtig gesprek over koetjes en kalfjes durven beweren dat alle literatuur die na Knut Hamsun en Sigrid Undset werd geschreven eigenlijk de moeite niet waard is om te lezen. In mijn ogen zijn zulke psychiaters niet alleen cultuurbarbaren die alvast hun mond zouden moeten houden over literatuur maar zij zijn ook, en dat is veel erger, charlatans die hun zogenaamde menslievende roeping schaamteloos devalueren tot een vernuftige parodie op het fetisjisme van de medicijnmannen in het donkere hart van Afrika. Daarenboven zijn zij bedriegers want zij laten zich royaal betalen voor een slecht opgevoerde komedie. Samen met Walschap durf ik beweren dat mijn deur te allen tijde openstaat voor zulk soort psychiaters die mij willen testen, op voorwaarde dat zij zichzelf laten onderzoeken en de moed opbrengen om het resultaat te vergelijken. Terloops wil ik eraan toevoegen dat mijn deur eveneens openstaat voor psychiaters die bereid zouden zijn mij onderricht te geven in taalzuiverheid.
Nu ik weer eens op het punt sta de gevangenis te verlaten – niet omdat psychiaters en magistraten ervan overtuigd zijn dat ik eindelijk het verhelderende inzicht zou verworven hebben en derhalve wat volgzamer in het maatschappelijke gareel zal lopen, maar blijkbaar wel omdat zij er zich in een laattijdige opwelling van eerlijke schaamte, wat ook een vorm is van inzicht, rekenschap van geven dat ik eigenlijk nooit in de gevangenis had mogen terechtkomen – nu wens ik de inventaris van dit verbijsterende avontuur op papier te zetten. Niet uit rancune want ik ben in mijn ontoerekenbaarheid wijs en realistisch genoeg om te beseffen dat een stukje schamel proza even weinig vermag tegen de logge omnipotentie van het gerechtelijk apparaat als de machteloze woede van de Scythen die hun sidderende pijlen afschoten tegen het geweld van de zon en de wolken. Wél omdat ik meen dat het onbelemmerd neerschrijven van mijn ervaringen, afgezien van een behoefte aan innerlijke bevrijding die veel te lang aan banden werd gelegd, mijn beste kans op rehabilitatie is, en wellicht het enige middel om mijn gehavende gemoedsrust te herwinnen. Ik kan onmogelijk geloven dat men die rehabilitatie zou willen afremmen door van hogerhand, onder het voorwendsel van de wet van Sociaal Verweer en bescherming van de maatschappij, ook na mijn invrijheidstelling nog controle uit te oefenen op mijn geschrijf, zelfs als dat geschrijf in hoge mate onverantwoordelijk zou zijn. Ik weiger het te geloven, al heeft de censuurrage de jongste tijd bewezen dat op dit gebied in Vlaanderen nog veel mogelijk is. Ik weiger vooral het te aanvaarden, al zou men mij voor die weigering opnieuw in de gevangenis stoppen. Als een autoritaire instantie, al dan niet geadviseerd door literair onderontwikkelde psychiaters, ook dát wapen nog uit mijn handen wil slaan, dan kom ik nu al tussen de muren van mijn cel tomeloos in opstand.
Niet alleen omdat zulke discriminatoire maatregel een aanfluiting zou zijn van het beginsel der vrije meningsuiting. Maar ook omdat ik het voorwaardelijk verlenen van een imprimatur zou beschouwen als een aanslag op mijn persoonlijke vrijheid, waarop ik zovele jaren heb zitten wachten met het taaie geduld van de geknevelde die weet dat ook zijn uur eens zal komen.
Daarom groet ik langs deze weg alle censoren, met de mededeling dat ik vastbesloten ben hun luisterloos bedrijf voortaan met een fanatieke onverschilligheid te negéren. Ik weet dat die uitdaging nogal balsturig en ook weinig diplomatisch klinkt, maar ik schrijf dit niet zonder voorafgaande rechtskundige voorlichting. Van de bankrovers heb ik geleerd dat men zich altijd in de rug moet dekken. Zelfs wanneer ik volledig gaga zou zijn – en ondanks de psychiaters durf ik hopen dat ik er niet zo erg aan toe ben – kan geen enkele wet, ook niet de wet van Sociaal Verweer, mij verbieden te schrijven en als vrije staatsburger te publiceren wat mij op de lever ligt. Op voorwaarde dat ik mij niet bezondig aan majesteitsschennis, belediging van een buitenlands staatshoofd, ondermijning van de staatsveiligheid, verstoring van de openbare orde, of molestatie van de goede zeden, wat dit laatste dan ook moge betekenen.
Zijne Majesteit, de minister van Buitenlandse Zaken, de minister van Landsverdediging, de minister van Binnenlandse Zaken en zelfs de Kardinaal kunnen op beide oren slapen. Het ligt niet in mijn bedoeling amok te maken in hun paleizen en kabinetten, die mij grandioos kunnen gestolen worden. Het ligt wél in mijn bedoeling naar beste vermogen, zonder haat en zonder wrok maar ook zonder restricties, getuigenis af te leggen van wat ik in de penitentiaire vergeetputten van dit land gezien, gehoord en ervaren heb. Omdat niemand mij dit recht op antwoord redelijkerwijze kan betwisten. En omdat ik nu eenmaal niet kan weerstaan aan de vermaledijde heerlijkheid waar die Elsschottiaanse gouden vogel jubelt, veel hoger dan de leeuwerik.
Gevangenis van Turnhout, december 1968.
© 2025 Erven Van de Velde
Alle rechten voorbehouden.
Bron: Roger Van de Velde