Wie kritiek heeft op het postmodernisme, wordt steevast tot het conservatieve kamp gerekend. Nochtans zouden antikapitalisten de grootste tegenstanders van het postmodernisme moeten zijn, schrijft Tinneke Beeckman.
Tinneke Beeckman – De Standaard
Vorig weekend overleed Fredric Jameson (1934-2024), een filosoof met invloedrijke ideeën.
Vooral zijn Postmodernism, or the cultural logic of late capitalism (1991) heeft mijn blik op de hedendaagse cultuur sterk veranderd.
Jameson beschrijft de hedendaagse periode, de postmoderniteit, als een bijzonder historisch tijdvak, dat de logica van een politiek en economisch model volgt: het late kapitalisme (ook wel het post-industriële, financiële liberalisme of neoliberalisme genoemd).
Postmoderniteit hangt volgens Jameson nauw samen met dat kapitalisme. Zijn analyse is marxistisch geïnspireerd. Ze toont dat een kritische kijk op de postmoderniteit geen afslag naar rechts hoeft te betekenen.
In het publieke debat loopt dat vaak anders: rechtse stemmen als Bart De Wever, Paul Cliteur of Roger Scruton bekampen het postmodernisme, dat ze relativistisch, nihilistisch en moreel verwerpelijk vinden. Daartegenover plaatsen ze hun conservatieve denkkader.
Voor Jameson is elke stellingname over de postmoderniteit – positief of negatief – tegelijk een stellingname over het kapitalisme.
Critici moeten dus consequent de economische realiteit laken. Aanhangers moeten beseffen dat ze een economisch systeem ondersteunen.
Jameson zelf wil vooral begrijpen.
Hij beschrijft het postmoderne niet als een vloek of een zegen, maar als een historische periode. Die begint ongeveer na 1960.
Jameson ontwaart vanaf dan iets opmerkelijks: het postmoderne denken ontkent dat er historische perioden zijn. Het verkondigt het “einde van de grote verhalen”. En maakt daarvan het nieuwe verhaal.
Het ontkent zekere, legitieme waarheidsaanspraken en neemt die onzekerheid als zeker uitgangspunt.
In werkelijkheid, aldus Jameson, is de postmoderniteit geen eindpunt, geen ultiem inzicht (in de onzekerheid, onkenbaarheid van de wereld), maar een specifieke periode, die wezenlijk van de moderniteit verschilt.
De postmoderniteit gaat anders om met het verleden, ze veronachtzaamt de werkelijkheid en lijkt niet in staat tot een onderbouwde visie op de toekomst.
Om te beginnen heeft de postmoderne mens weinig historisch besef; hij kan zichzelf niet plaatsen in een breder tijdskader. Het verleden kent hij vooral door de populaire cultuur, als perioden van pruiken of koetsen.
De televisiereeks Downton Abbey lijkt me daarvan een illustratie: ze geeft geen inzicht in de maatschappelijke verhoudingen van die tijd, ze is een stereotiepe, nostalgische soap in een prachtig decor.
Daarnaast komt de postmoderniteit met een andere soort van cultuur, met andere kunstuitingen. Zo wordt parodie vervangen door pastiche.
Kunstwerken kunnen nog wel opmerkelijk zijn. Maar ze bieden geen satirische, kritische kijk meer op de heersende zeden en gewoonten.
Ze zijn een pastiche; een samenraapsel van allusies op kunstwerken uit het verleden, maar zonder nieuwe betekenissen te genereren.
Jameson illustreert dat in de architectuur en de literatuur. Het is ook toepasbaar op de mode-industrie.
Ontwerpers zoals John Galliano creëren spectaculaire shows. Vrouwen stappen niet gewoon over de catwalk, ze hollen verwilderd en gejaagd alsof wolven hen op de hielen zitten.
Hun exquisiet afgewerkte kleren refereren aan een bonte mengeling van vroegere modestijlen. Het publiek reageert verbluft. Maar de show heeft geen diepere boodschap.
De kunstenaar wekt “free floating intensities” op, vrij rondzwevende, intense gevoelens. Het nieuwe dat hij creëert, is een betekenisloze, oppervlakkige herschikking van elementen uit het verleden. Het geheel is gericht op snelle productie en consumptie.
In dat opzicht loopt het postmodernisme parallel met het hedendaagse kapitalisme, aldus Jameson.
Multinationale bedrijven produceren in landen met de goedkoopste arbeidskrachten. Veel spullen zijn bijna waardeloos en overspoelen de markt.
Sommige spullen bevredigen het verlangen naar kunst. Picasso’s Guernica (1937), bijvoorbeeld.
Dat schilderij was een aanklacht tegen de Spaanse burgeroorlog, tegen Duitse bommenwerpers die een bloedbad aanrichtten op een dorpsplein.
Vandaag staat het afgebeeld op banale consumptieartikelen zoals pennenzakken of theekoppen. Dat ontneemt het kunstwerk zijn kracht. Het wekt geen afschuw of verzet op. De referentie aan een reële gebeurtenis verdwijnt, en daarmee de herinnering.
De economie is op snelle winst en op massaconsumptie gericht. Die consumptie wordt een levensstijl, zelfs een identiteit. Zo dringt de kapitalistische logica in het bewustzijn door.
Het politieke engagement wordt bijvoorbeeld met consumptie verbonden; alsof burgers doelen kunnen bereiken door bepaalde (dure) koopwaar aan te schaffen.
Intussen blijven de reële productie omstandigheden van die goederen verborgen: hoe arbeiders leven, welk effect het milieu ondergaat.
De geschiedenis wordt uitgewist, de realiteit verbloemd.
Het gebrek aan historisch besef tast ook het geloof in de toekomst aan. Wie kan zich nog een andere, betere wereld voorstellen?
Die onmacht geldt op cultureel, maar ook op politiek en economisch vlak.
“Het lijkt makkelijker om zich de neergang van de wereld voor te stellen, dan het einde van het kapitalisme”, schrijft Jameson.
“Misschien ontbreekt het ons aan verbeelding.”
Het ontbreekt vaak ook aan diepgravende analyses, aan pogingen om oprecht te begrijpen wat er eigen is aan de tijd.
Fredric Jameson deed dat meesterlijk.
Tinneke Beeckman is filosofe en schrijfster.
Haar column verschijnt tweewekelijks op donderdag.
Lees ook
Lees ook
Klik hier of op de hyperlink hieronder en vind andere columns van
Bron: De Standaard