De meesterontsnapper van Auschwitz – De man die de wereld vertelde over de Holocaust


Amper 19 is Walter Rosenberg wanneer hij in april 1944 samen met Fred Wetzler vlucht uit de hel van Auschwitz. Na zijn ontsnapping neemt Rosenberg de naam Rudolf Vrba aan en vertelt hij de wereld wat er zich écht afspeelt achter het prikkeldraad van Auschwitz, waarmee hij naar schatting 200.000 Joden redt van de deportatie.

In De meesterontsnapper van Auschwitz vertelt Jonathan Freedland het levensverhaal van een man die keer op keer wist te ontsnappen: uit het concentratiekamp, van zijn verleden en zelfs van zijn eigen naam. Een voorpublicatie.

Jonathan Freedland – De Morgen/Humo


Voorpublicatie


Fred Wetzler en Walter Rosenberg kozen voor maandag 3 april 1944. Ze brachten alles in gereedheid. Ze konden leren van zowel de adviezen als de mislukkingen van anderen.

Ze hoefden geen extra kleren te verstoppen, want als barakkenklerken mochten ze zich min of meer kleden zoals ze er in de buitenwereld moesten uitzien. En ze hadden zich voorzien van de nodige extra spullen: stevige laarzen, dikke mantels en jasjes, en broeken van hoogwaardige kwaliteit uit Nederland.

Dat kwam allemaal uit Kanada, het eldorado van Auschwitz waar niemand ooit honger leed. De plek heette officieel de Effektenlager, de opslag van persoonlijke eigendommen. Zodra nieuwe gevangenen in Auschwitz aankwamen, werden hun bezittingen afgepakt en hierheen gebracht. Het was daar dat Fred en Walter werden tewerkgesteld.

Ze hadden een geheime schuilplek, een nog altijd onontdekte bunker in Mexico: een nieuw Auschwitz-gebied dat Birkenau III zou worden, het kamp dat een nieuwe lading Hongaarse gevangenen moest huisvesten.

De gevangenen die momenteel op die half voltooide plek verbleven, hadden helemaal geen kleren. Het enige wat ze konden doen, was zichzelf in gekleurde dekens wikkelen, waardoor ze er in de ogen van de Auschwitz-bevolking uitzagen als inheemse, ‘indiaanse’ Mexicanen. Daar hadden Fred en Walter een geheime schuilplek gemaakt, onder een stapel planken.

Ze bezaten waardevolle informatie: het veiligheidsprotocol, waar de nazi’s nooit van afweken.

Het buitenste deel van het kamp, waar de gevangenen dwangarbeid verrichtten, werd alleen overdag bewaakt. ’s Nachts was bewaking niet nodig, aangezien de gevangenen dan waren teruggedreven naar het binnenste kamp, met zijn dubbele hekken die onder stroom stonden.

Op die regel bestond slechts één uitzondering: als een gevangene ontbrak en er sprake was van een mogelijke uitbraakpoging, bemande de SS de buitenste ring van wachtposten.

In elke wachttoren werd dan een man met een machinegeweer geposteerd. Die extra bewakingslinie zou 72 uur in stand worden gehouden. Ondertussen kamden de SS’ers het terrein uit. Hadden ze gedurende die tijd geen succes, dan zouden ze concluderen dat de gevangene was ontsnapt.

Vervolgens was het aan de Gestapo om de omgeving te doorzoeken en de voortvluchtige op te sporen. De buitenste ring van bewaking werd dan opgeheven. Dat was het gat in de naziverdediging. Of misschien geen echt gat, veeleer een achterdeurtje.

Fred en Walter hadden het gevoel van urgentie, de vastberadenheid van mannen die ervan overtuigd waren dat ze niet volgende week of volgende maand, maar nu meteen de alarmklok moesten luiden.

Onder hun neus zagen ze dat het driebaansspoor bijna klaar was om de Hongaarse terdoodveroordeelden op de stoep van de crematoria af te leveren, waar ze door de vlammen tot as zouden worden verteerd.

Alles was gereed. Om twee uur ’s middags zouden ze elkaar treffen. Walter was er klaar voor. Hij vond dat hij eruitzag als een welvarende Nederlandse meneer: tweedjasje, witte wollen trui, wollen rijbroek en hoge leren laarzen. Zo ongedwongen als hij kon, begaf hij zich naar het buitenste kamp. Met verve speelde hij de rol van een Auschwitz-medewerker die een taak had uit te voeren.

Dat ging goed. Nonchalant vertelde hij de SS’er bij de poort dat hij naar het crematorium moest. Hij hoopte vurig dat dit de laatste keer was dat hij die plek ooit zou zien, daar waar het verbranden van mensenlichamen net zo routinematig gebeurde als het smelten van staal in de fabriek – gewoon een niet bijzonder boeiend stadium in het industriële proces van een doodsfabriek. Hij werd doorgewuifd.

Walter bereikte het buitenste kamp en de houtstapel. Daar trof hij Bolek en Adamek, twee Poolse Joden die Fred en Walter zouden bijstaan.

Zij zaten in het Planierungskommando: in de bouw hadden ze als taak de grond gelijk te maken. Dat gaf hun alle reden om rond te hangen in de buurt van de schuilplaats in Mexico.

Hun betrokkenheid betekende wel een schending van één van de heilige regels: het verbod op mensen in vertrouwen nemen. Maar Walter meende dat ze geen keus hadden.

'Vlak voor de tweede ontsnappingspoging werd Fred Wetzler tegengehouden door de SS-bewakers. Reden: zijn haar was te lang.’ Beeld rv
‘Vlak voor de tweede ontsnappingspoging werd Fred Wetzler tegengehouden door de SS-bewakers. Reden: zijn haar was te lang.’
Beeld rv

BLOCKFÜHRER VERLIEFD

Het uur had geslagen. De drie stonden klaar, enkel Fred ontbrak nog. Hun besluit lag voor de hand. Ze konden niet blijven rondhangen, dat zou argwaan wekken.

De drie verdwenen in verschillende richtingen. Het was alsof er nooit een afspraak was geweest, laat staan één waarbij iemand niet was komen opdagen.

Toen hij later die avond in het binnenste kamp terugkeerde, hoorde Walter waarom Fred verstek had laten gaan. Bij zijn uitgang van het kamp had een SS-bewaker gestaan die Fred kende als bijzonder waakzaam. Daarom achtte Fred het verstandiger om te wachten dan om het risico te nemen.

En dus maakten de vier mannen – Walter, Fred en de twee Polen – een nieuwe afspraak. De volgende dag zouden ze het opnieuw proberen.

Opnieuw ondervond Walter geen problemen. Hetzelfde gold ditmaal voor Fred. Maar nu bleef één van de twee Poolse Joden weg. Een kapo annex slavendrijver had hem extra werk gegeven, waardoor hij niet naar Mexico kon komen.

Dag drie brak aan. Zou driemaal scheepsrecht zijn? Walter en hun twee handlangers waren op de afspraak. Maar Fred werd tegengehouden bij de Blockführerstube, het wachtlokaal van de SS-bewakers. Reden: zijn haar was te lang. Hun missie moest opnieuw worden uitgesteld.

Op de ochtend van donderdag 6 april wilden ze hun vierde poging wagen. Maar opnieuw moesten ze hun plan uitstellen. De reden was zo onwaarschijnlijk dat Fred noch Walter er ooit rekening mee had gehouden: de liefde.

SS-Rottenführer Viktor Pestek was een bijzonder knappe man. Als Blockführer in het familiekamp was hij verliefd geworden op één van de jonge Joodse vrouwen die daar werden vastgehouden. Ze heette Renée Neumann.

Pestek was stapelgek op haar. Hij was van plan om haar van de gaskamer te redden door haar uit Auschwitz te smokkelen. Renée wilde echter niet vertrekken zonder haar moeder. Dat hield in dat de SS’er een safehouse moest vinden waar hij en de twee vrouwen de oorlog konden uitzitten.

Het leek erop dat hij de hulp van anti-nazi’s in de buitenwereld nodig zou hebben, mensen die bereid waren om twee Joden te verbergen. Het was een wild en schijnbaar kansloos plan, maar Pestek moest en zou het proberen.

Hij schakelde Siegfried Lederer in, een veertigjarige blokoudste in het familiekamp die voorheen actief was geweest in het Tsjechische verzet. Hij ging in op Pesteks onwaarschijnlijke aanbod, zelfs nadat hij had gehoord wat diens plan precies inhield.

Toen er op 6 april alarm werd geslagen omdat Lederer was verdwenen, heroverwogen Fred en Walter hun plannen. Proberen te ontsnappen was onzinnig wanneer de SS zich in de hoogste alarmfase bevond. En dus maakten ze wederom een pas op de plaats.

Ze wachtten tot het middaguur op vrijdag 7 april. Opnieuw begaf Walter zich naar het hek en vertelde hij de SS-bewaker hetzelfde verhaal: hij wilde naar het crematorium. De bewaker leek wantrouwig, maar Walter mocht door. Hij liep naar de houtstapel. Hij zag hem al. Zou dit dan eindelijk de dag zijn?

'Kanada was het eldorado van Auschwitz, waar niemand ooit honger leed. De plek heette officieel de Effektenlager, de opslag van persoonlijke eigendommen.' Beeld RV
‘Kanada was het eldorado van Auschwitz, waar niemand ooit honger leed. De plek heette officieel de Effektenlager, de opslag van persoonlijke eigendommen.’ Beeld RV

BAMBOESTOK

Plotseling, zonder waarschuwing, voelde Walter dat hij werd gegrepen. Twee SS-Unterscharführers leken uit het niets te zijn opgedoken. Razendsnel ging hij de mogelijkheden af. Hoe konden zij in vredesnaam weten wat hij van plan was? Tenzij… Walter en Fred verraden waren. Was hun plan aan het licht gekomen nog voordat ze het hadden kunnen uitvoeren?

Walter keek naar de twee officieren die hem hadden vastgepakt. Hij herkende ze niet. Dat was een probleem. Ze waren nieuw. Daardoor kon Walter niet de onmiddellijke inschatting maken die hij, Fred en alle andere gevangenen hadden geleerd op elk moment van elke dag in Auschwitz te maken.

Dat vermogen bepaalde of je kans had om te overleven of niet. Een inschatting zoals Fred drie dagen eerder had gemaakt, op de eerste dag waarop ze hun ontsnapping hadden gepland: namelijk of een bepaalde SS-bewaker alleen maar wreed of kwaadaardig was – dat waren ze allemaal – of daarnaast ook scherpzinnig, waakzaam en ijverig (en dus niet lui en gemakkelijk beet te nemen).

Maar Walter tuurde naar de nieuwe, blanco gezichten van de twee mannen die hem hadden gegrepen, en had geen flauw idee.

‘Wat hebben we hier?’ zei de man, terwijl hij Walters opvallende uitrusting in zich opnam. Rosenbergs kleren waren bekend onder de vaste kampmedewerkers, onder wie de SS-mannen die wisten dat een registrator burgerkleren mocht dragen. Maar deze mannen kenden de eigenaardigheden van Birkenaus populatie nog niet.

De spot en hoon van deze nieuwe SS’ers vormden geen bedreiging. Dat was dan ook niet waar Walter mee zat. Zijn vrees was dat de twee mannen, nu ze hun aandacht op hem hadden gevestigd, ook de logische vervolgstap zouden zetten en hem zouden fouilleren.

null Beeld Popperfoto via Getty Images
Beeld Popperfoto via Getty Images

Dat zou niet minder dan een ramp zijn. Want hoewel Walter zich elke dag zo kleedde – rijbroek, op maat gemaakt jasje, hoge laarzen – had hij iets extra’s bij zich.

Verborgen in zijn overhemd, tegen zijn huid, zat een horloge. Het zou namelijk essentieel zijn om te weten hoe laat het was, zeker tijdens de eerste fase van de ontsnapping. Ook als deze twee Unterscharführers hem alleen maar lichtjes fouilleerden, zouden ze het horloge meteen vinden. En dat zou hem verraden.

Walters angst was terecht. De SS’ers begonnen hem te fouilleren, eerst de inhoud van zijn jaszakken. Ze graaiden erin en haalden tientallen sigaretten tevoorschijn, in totaal wel honderd. Betrapt. Hij had valuta bij zich. Zouden de SS’ers beseffen dat het voorraadje onderdeel uitmaakte van een ontsnappingsplan?

Het zweet brak hem uit. Hij probeerde strak voor zich uit te blijven kijken en niets te laten merken. Vanuit zijn ooghoek zag hij Bolek en Adamek langslopen, onderweg naar hun afspraak om twee uur – waarvan Walter nu vreesde dat hij die zou missen.

In bijna twee jaar was hij nooit op deze manier staande gehouden. En nu hij zo dichtbij was, werd hij gedwarsboomd vanwege een paar klotesigaretten. Walter vervloekte de schikgodinnen, die hem blijkbaar in Auschwitz wilden zien sterven.

Toen voelde hij de rotan op zijn schouder neerkomen, de ene harde, stekende klap na de andere. Eén van de twee SS’ers sloeg hem met een bamboestok en schold hem uit voor ‘aangeklede aap’ en ‘smeerlap’. Toch was het geen pijn die Walter voelde, maar opluchting.

Hoewel de SS’er hem sloeg, deed hij niet datgene wat veel erger was geweest: verdergaan met fouilleren. Uiteindelijk riep de SS’er: ‘Loop door. Uit mijn ogen!’

Walter kon het niet geloven. Even daarvoor had die man nog gedreigd hem naar Block 11 te sturen. Dat had hij gewoon kunnen doen, honderd sigaretten waren voldoende aanleiding.

Misschien was hij net als de andere SS’ers van slag door het nieuws over Lederers ontsnapping, en de eerste geruchten dat één van hun eigen officieren daarbij betrokken zou zijn. Of misschien was het gewoon luiheid.

De Unterscharführer mompelde dat hij ‘wel iets beters te doen had’ dan met een kleine, verwaande Jood door het kamp te zeulen. Voor hem was het makkelijker om het bij een pak slaag te laten.

Misschien wás het inderdaad zo simpel en willekeurig dat de SS’er geen zin had in een klusje dat hem tien of vijftien minuten zou hebben gekost – en Walter Rosenberg zijn leven.

Na alles wat hij had gezien, kwam het nauwelijks als een verrassing dat het een gril van zijn cipiers was die hem redde.

Vanaf dat allereerste gebaar op het laadperron – naar links, naar rechts – tot die honderd momenten per dag die door luimen en bevliegingen werden bepaald, van de kapo die een weddenschap dacht te winnen door jou en niet een ander met één klap te vermoorden, tot de dokter in de ziekenzaal die oordeelde of je op je benen kon staan of te zwak was om te mogen voortleven: telkens werd in een split second een besluit genomen dat het verschil maakte tussen leven en dood.

Eigenlijk is ‘besluit’ een te groot woord: het was veeleer een impuls, waarbij het dubbeltje net zo goed de andere kant uit kon rollen.

Walter mocht gaan. En dus liep hij – zo ongedwongen en rustig mogelijk, en met een air alsof hij een reden had om daar te zijn, alsof hij een voorman was – richting de houten schuilplaats. Nu scheidde slechts een paar meter hem nog van de plek waar het allemaal zou beginnen.

‘Jij oude smiecht, hoe is het?’ Meteen nam Walter de pet van zijn hoofd en ging hij in de houding staan.

Opnieuw een SS-Unterscharführer. Maar deze kende hij. Het was Otto Graf, één van de twee verantwoordelijken die Walter in Kanada had leren kennen.

Graf was belast met de Sonderkommando’s en hield toezicht op de verwijdering en verbranding van de doden uit de gaskamers.

‘Ik heb de hele klotenacht gewerkt’, klaagde Graf, die duidelijk om een praatje verlegen zat. Walter probeerde niet ongeduldig te lijken. Hij kon niet op zijn horloge kijken, maar hij wist dat het bijna twee uur moest zijn. Als hij niet van Graf verlost kon raken, zou het moment voorbij zijn. En zouden ze nog wel een nieuwe kans krijgen, na vier mislukte pogingen?

Graf bood hem een sigaret aan. ‘Hier, neem een Griekse sigaret.’ Logisch. De laatste lading Joden, zo’n duizend, was een paar dagen geleden uit Athene aangekomen. Walter verzon een smoesje – dat hij een rauwe keel kreeg van Griekse sigaretten – en Graf liep weg. Eindelijk bereikte Walter de schuilplaats.

De anderen waren er al. Zonder een woord te zeggen gaven Bolek en Adamek het teken. Met een knikje gebaarden ze: doe het nu. Ze haalden zeven of acht lagen hout weg. De opening lag bloot en Fred en Walter lieten zich erin glijden.

Zonder een seconde te verspillen ging Walter aan de slag. Hij haalde de matsjorka tevoorschijn: de goedkope Russische tabak die, met benzine doordrenkt en daarna gedroogd, honden op afstand zou houden. Voorzichtig duwde hij de tabak tussen de kieren van de houten planken.

Hij hoopte dat de Russische oorlogsgevangene die hem dit trucje had geleerd, gelijk had, en dat de geur inderdaad honden afstootte. Ze waren overigens niet enkel afhankelijk van Walters handwerk, want ze hadden ook de grond rond hun schuilplek royaal bestrooid met de bewerkte tabak, zodat de SS-honden niet eens in de buurt zouden willen komen.

Binnen hoorden ze hoe boven hun hoofden de planken weer op hun plaats werden gelegd. Eén van hun kameraden fluisterde: ‘Bon voyage.’ Daarna alleen nog maar stilte en duisternis.

Birkenau III, het grootste subkamp. ‘De barakken waren zo kil en tochtig dat de dwangarbeiders gekleurde dekens droegen om zich te verwarmen. We noemden ze de Mexicanen.’ Beeld Alamy
Birkenau III, het grootste subkamp. ‘De barakken waren zo kil en tochtig dat de dwangarbeiders gekleurde dekens droegen om zich te verwarmen. We noemden ze de Mexicanen.’ Beeld Alamy

GOEDE VRIJDAG

Het was 7 april 1944, twee uur ’s middags. Misschien verkeerden sommige SS’ers die dag wel in een religieuze stemming; misschien waren ze die ochtend naar de kerk gegaan en hadden ze tijdens de misviering voor Goede Vrijdag hun ogen gesloten bij het gebed.

Maar terwijl Walter Rosenberg en Fred Wetzler roerloos in een gat in de grond lagen en de zon onderging, wisten ze niet dat Sederavond was aangebroken, het begin van het Joodse Pesach.

Op die avond, waarvan de datum afhangt van de maankalender, vieren de Joden hun vrijheid: ze danken hun wijze en machtige God dat hij zijn volk niet is vergeten, en dat hij hen heeft gered uit de klauwen van een kwaadaardige heerser.

Terwijl Fred en Walter verstopt zaten in het donker, vierde de oude Joodse traditie de avond waarop de Joden de slavernij verruilden voor de vrijheid.

Het werden de langste drie dagen en nachten van Walters leven. In dat piepkleine gat duurden de uren weken. Terwijl de ruimte almaar nauwer werd, leek de tijd uit te dijen. Overdag stelde hij zich voor hoe zijn medegevangenen vlak bij de houtstapel dwangarbeid verrichten, van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat.

Hij spitste zijn oren om iets op te vangen van de ijkpunten van de dag: de middagpauze (en iets wat moest doorgaan voor een lunch), een paar uur later marcherende voeten, oftewel het geluid van gevangenen die na hun dienst terugkeerden naar de barakken.

Op dat tijdstip hoorden Fred en hij de geblafte bevelen, meestal van de kapo’s, en krijgshaftige muziek. Het kamporkest werd gedwongen een deuntje te spelen om de dwangarbeiders naar hun slaapplaatsen te begeleiden.

Op die eerste avond, vrijdag, beeldde Walter zich het appel in. Eerst werd bekend dat één man ontbrak, dan ook een tweede. Daarna volgde een gesprek waarbij de kapo’s en blokleiders zich achter de oren krabden. Ten slotte moest één van hen de mannen in uniform gaan vertellen dat er twee Joden ontbraken. Na die bekentenis vielen er ongetwijfeld klappen.

Hij stelde zich voor hoe zijn kameraden zouden reageren als duidelijk werd wie er ontbrak. Hij wist dat ze tien minuten lang zouden ineenkrimpen terwijl het afgrijselijke sirenegeloei weerklonk. Dat luidde steevast een uitgebreid appel in.

Daarbij moesten de gevangenen uren in formatie blijven staan, bibberend en uitgeput, terwijl ze keer op keer werden geteld. Maar hij wist ook dat ze opgetogen zouden zijn, bij de gedachte dat twee van hun mede-Joden misschien eindelijk hadden weten weg te komen.

Terwijl de minuten wegtikten, maalden de vragen door Walters hoofd. Wat als de in benzine gedrenkte tabak – een trucje om de honden te misleiden – uiteindelijk zijn geur verloor? Wat als één van de gevangenen die van deze schuilplek wisten, brak? En waarom had het hem ook alweer een goed idee geleken om een horloge met lichtgevende wijzers mee te nemen, zodat Fred en hij precies konden zien hoe tergend traag de tijd verstreek?

De volgende ochtend hoorden ze een vertrouwd geluid: het zware gerommel van een vrachtwagenkonvooi dat de terdood veroordeelden van de Judenrampe naar de gaskamers bracht. Hun schuilplek bevond zich niet ver ten noordoosten van crematoria IV en V.

De Joden bléven komen. Nog altijd tuimelden ze uit treinen die uit alle hoeken van Europa waren gekomen. Nog altijd gingen ze in de rij staan om beoordeeld en geselecteerd te worden. Nog altijd klommen ze op de wagens die hen vervoerden naar hun dood.

Walter telde de trucks terwijl ze langsreden. Een uur of twee later hoorde hij een klap van metaal op metaal. Dat was het geluid van de ijzeren rekken waarop de lijken in de ovens werden geschoven om tot as te worden verbrand.

Het enige wat de twee mannen konden doen, was stijf en stom luisteren. Wat ze hadden gehoord, zo bleek later, was afkomstig van de verbranding van 319 Joden uit België, onder wie 54 kinderen. Die zaterdag ging het moorden dus door.

Hetzelfde gold voor het zoeken. De geluiden – laarzen, honden, geschreeuw – echoden en weerkaatsten door heel Mexico en zijn onvoltooide, onbewoonde houten barakken. Soms zelfs vlak boven hun hoofd.

Toen het op maandag dan eindelijk vijf uur ’s middags werd en het einde van de werkdag werd aangekondigd door de band – die een nieuw opgewekt melodietje inzette, waarvan elke noot een schimpscheut was aan het adres van de mannen die tijdens een lange dag vreselijk hard werken waren gegeseld en geslagen – hadden ze er een nieuwe zorg bij.

Walter wist dat er een nieuw appel zou plaatsvinden. En stel nu dat er nóg een gevangene ontbrak, dat iemand anders een vluchtpoging had ondernomen: dan zouden hij en Fred terug bij af zijn, want dan zou de buitenste kampgrens nog eens drie dagen worden bewaakt.

Terwijl ze afwachtten, hoopten ze vurig dat er niet opnieuw sirenegeluid zou weerklinken. De wijzers op het horloge kropen zo langzaam vooruit, dat het leek of de tijd zelf was gestopt. Maar een nieuw alarm bleef uit. Ze keken omhoog naar het plafond. Het was verleidelijk, maar Walter was vastbesloten: te riskant. Pas om negen uur, nadat ze tachtig uur in dat gat in de grond verstopt hadden gezeten, achtten Walter en Fred het veilig om in beweging te komen.

Zich loswurmen uit hun schuilplaats bleek lastiger dan gedacht. Dat kwam niet alleen door het gewicht van de boven hun hoofd gestapelde planken, maar ook door de tol die drie dagen stilliggen van hun lichamen had geëist: hun spieren voelden als verschrompeld.

De planken verschuiven bleek al een hels karwei te zijn. Elke inspanning veroorzaakte een felle, tintelende pijn; hun benen trilden en konden hun gewicht amper dragen.

Uit gewoonte en uit voorzichtigheid – wie weet kwam er nog een reguliere patrouille voorbij – deden ze hun werk in stilte, wat het nog zwaarder maakte.

Ze keken naar hun voorraadje brood en koffie, dat ze nu veiliger konden aanspreken. Allebei vergingen ze van de honger en de dorst. Maar wanneer ze een slok of hap wilden nemen, ondervonden ze hetzelfde probleem: slikken ging niet. Alsof hun lichamen in zichzelf waren gekeerd, alsof hun ingewanden zich hadden opgerold en afgesloten.

Toch konden ze niet langer wachten. Ze moesten het hebben van de nachtelijke uren. Zodra de zon opkwam en een nieuwe werkdag begon, zou de buitenste kampgrens opnieuw worden bewaakt en zouden op de wachttorens machinegeweren klaarstaan. De ontsnapping moest nú gebeuren.

Walter Rosenberg na de oorlog. ‘Op 10 april 1944 heeft hij samen met Fred Wetzler voor elkaar gekregen wat nog geen enkele Jood hen had voorgedaan. Ze waren ontsnapt uit Auschwitz.’ Beeld rv
Walter Rosenberg na de oorlog. ‘Op 10 april 1944 heeft hij samen met Fred Wetzler voor elkaar gekregen wat nog geen enkele Jood hen had voorgedaan. Ze waren ontsnapt uit Auschwitz.’ Beeld rv

WASKNIJPER

Eendrachtig samenwerkend wisten ze uiteindelijk één van de onderste planken weg te krijgen. Daarna volgde de rest. Met een ultieme krachtsinspanning trokken ze zichzelf omhoog en uit het gat. Uitgeput, zowel van die inspanning als van drie dagen opsluiting, gunden de twee mannen zichzelf een kort moment om uit te blazen op de houtstapel. Ze staarden naar de nachtelijke hemel. Die was helder, de maan scheen.

Tijd om te gaan. Maar niet voordat ze de planken in hun oorspronkelijke positie hadden teruggelegd. Dat deden ze deels uit grondigheid, om geen sporen achter te laten voor diegenen die hier morgen zouden langskomen. Daarnaast hoopten ze dat dit kleine, verborgen gat misschien nog voor iemand anders zou kunnen dienen, als uitvalsbasis voor een vluchtpoging.

Fred Wetzler en Walter Rosenberg stonden op het punt de eerste Joden te worden die zelf een succesvolle ontsnappingspoging uit Auschwitz op touw hadden gezet, maar ze wilden niet de laatsten zijn.

Ze gingen naar het westen, uit Mexico en in de richting van het berkenbosje waaraan Birkenau zijn naam ontleende. Niet te voet, maar op hun buik. In commandostijl kropen ze centimeter voor centimeter vooruit. Geen vermijdbare risico’s. Ze kwamen pas overeind toen ze de bomen hadden bereikt.

Dit was het bos waar de lijken dag en nacht in kuilen werden verbrand. Voorzichtig en in gebukte houding renden ze erdoorheen. Toen ze weer op open terrein kwamen, gingen ze opnieuw in de kruipstand. Ze zagen maar heel weinig.

Ze kwamen bij een nieuwe hindernis. Was het een weg of een bevroren rivier? Ze wisten het niet. Hoewel er geen sneeuw lag, glinsterde het oppervlak in het maanlicht. Geen beweging of geluid. Laag bij de grond strekte Walter een hand uit. Hij zette zich schrap voor de kou.

Wat hij voelde, verraste hem. Geen rivier, maar een strook zand. Een mijnenveld, misschien? Of was de zandstrook bedoeld om de voetafdrukken van de ontsnapten te onthullen, zodat hun vluchtrichting zichtbaar werd? Eromheen lopen ging niet, daarvoor was de strook te breed. Ze hadden geen keuze.

Walter ging eerst, behoedzaam. Hij probeerde zo licht mogelijk te stappen, als een inbreker die de mensen in huis niet wakker wil maken. Uiteindelijk bereikte hij de overkant. Hij keek achterom: Fred herhaalde zijn manoeuvre en probeerde met elke stap in Walters voetsporen te treden. Op die manier vermeed hij mogelijke mijnen en bracht hij de SS-jagers misschien in verwarring.

Weldra waren ze bij de binnenste greppel die deel uitmaakte van de kampgrens. Die volgden ze, tot ze eindelijk bij een hek kwamen. Het verschilde van de hekken die ze kenden uit het binnenste kamp: er zaten geen lampen aan elke paal, het stond niet onder stroom.

Toch nam het duo geen risico’s. Een paar dagen eerder hadden ze een soort wasknijper gefabriceerd, waarmee ze hun handen konden beschermen terwijl ze het prikkeldraad van de grond tilden. Zo creëerden ze een opening om door te kruipen.

Toen stonden ze aan de andere kant van het hek. Ze zouden in de buurt van het hek blijven en bijna een hele toer rond het kamp maken.

Spoedig kwamen ze langs het binnenste kamp en zagen ze de warme lichten die de grens markeerden. Als je niet beter wist, zag het er bijna gezellig uit – of toch in vergelijking met de barre, gure omgeving.

Maar zij wisten wel beter. Want wat ook zichtbaar was, waren de schoorstenen van de crematoria, die zowel groenig blauwe, olieraffinaderij-achtige vlammen als de dikke rookwalmen van de dood uitspuwden. De twee wierpen nog een laatste blik op het kamp. Deze plek wilden ze nooit meer zien.

Zo onopvallend als ze konden, liepen ze door. Hun ledematen waren nog altijd stijf, de moerassige ondergrond remde hen af. Rond twee uur ’s nachts kwamen ze in een open veengebied. Een wegwijzer waarschuwde iedereen die uit de andere richting kwam:

‘Pas op! Dit is het concentratiekamp Auschwitz. Iedereen die zich in dit gebied bevindt, zal zonder waarschuwing worden neergeschoten.’

Hoewel ze er veel te lang over hadden gedaan, bereikten ze eindelijk het einde van de uitgebreide bufferzone rondom het kamp. Dat was het moment waarop ze elkaar op de schouder konden kloppen.

Op 10 april 1944 hadden ze voor elkaar gekregen wat nog geen enkele Jood hen had voorgedaan. Ze waren ontsnapt uit Auschwitz.

null Beeld rv
De meesterontsnapper van Auschwitz
Ik ontsnapte uit Auschwitz
‘Als je niet beter wist, zag Auschwitz er bijna gezellig uit, met die warme lampen boven de hekken. Tot je de schoorstenen van de crematoria zag, die dag en nacht de walmen van de dood uitbraakten.’
Beeld NurPhoto via Getty Images

Bron: De Morgen/Humo

Welkom op Facebook

Naar de website


Scroll naar boven