Het leven – Een gebruiksaanwijzing – Luuk Gruwez


In zijn poëzie doet Luuk Gruwez alles waar hij in het leven zelf niet in slaagt: spelen, dansen, lusten botvieren, de dood bezweren. Zo kun je dus ook gelukkig proberen te zijn.

Jelle Van Riet - De Standaard


‘Ik ben best een vrolijk depressief iemand.’

Luuk Gruwez


In de oogstmaand augustus werd Luuk Gruwez zeventig. Een mooie aanleiding om over de schouder te kijken, het literaire erfgoed te wegen, zoete en bittere herinneringen om te spitten. Om het verleden ‘een zekere luister mee te geven die het misschien nooit heeft gehad’, dat kan deze dichter, brievenschrijver en prozaïst als geen ander.

Uiteraard wil ik, de gelegenheid maakt de dief, hem ook ontfutselen hoe het vanaf hier verdergaat.

‘Condoleren mag’, grijnst hij voorspelbaar, want de zelfspot en de dood zijn Gruwez’ trouwe trawanten.

Net als zijn opa Knor vroeger wordt hij er liever niet aan herinnerd dat hij ‘weer een jaar dichter bij het graf’ staat. Nog altijd stevent hij bang op het einde af, al haast hij zich eraan toe te voegen dat hij geen droefgeestige dichter is.

‘Ik dans op de vuilnisbelten van het bestaan.’

‘Dans, blijf dansen’, zo luidde zijn advies aan Walter van den Broeck, toen die 75 werd.

Het is altijd makkelijker om een ander te dicteren hoe te leven, dan zelf een kunstwerk van het leven te maken.

Voor het eigen leven geldt het excuus dat we ‘verkeerd geprogrammeerd’ zijn.

Een citaat uit Het land van de wangen:

‘Omdat wij toch katers en kankers krijgen, hartaanvallen en geslachtsziekten, en omdat wij koste wat het kost willen overleven in navolging van tulpen, hangbuikvarkens en duizendpoten vinden wij panaceeën uit: literatuur, muziek, eerbaarheid en zachtmoedigheid, liefde en God, en werk om elke dag naartoe te gaan. Allemaal cultuur. Allemaal boete. Allemaal smeergeld voor een later genot dat wij voortdurend uitstellen, tot het niet meer komt. (…) Zo leven wij en wij vergeten te spelen.’

Gruwez pleit instant schuldig:

‘Ik ben een beroerd danser. Het is niet omdat je wéét dat er geen betere panacee bestaat dan het spel of de dans, dat je huppelend door het leven gaat. Ik probeer te dansen met woorden en meen zelfs dat de dansende cadans in mijn gedichten een gevolg is van het besef dat ik geen lichaamstaal heb die deugt.

´Het is iets atavistisch: ik stam uit een milieu waar men elkander wel liefde toedroeg, maar woorden noch gebarentaal vond om die liefde uit te spreken. Ik was er ook zelf allerakeligst in. Ik durfde niemand in de ogen te kijken, ik was altijd doodsbang voor de afwijzing, voor de neerbliksemende blik.

´Die angst om te worden afgewezen heeft ertoe bijgedragen dat ik mijn toevlucht gezocht heb tot een genre waarin ik alles mocht neerschrijven zonder dat ik iemand moest aankijken.’

Bij die woorden kijkt hij me recht in de ogen, die angst heeft hij onderweg kennelijk toch overwonnen. Aan zonder vrees heet water over een koffiefilter gieten werkt hij nog, stel ik vast.

Gruwez werd als kind door drie vrouwen aan de boezem gedrukt – zijn geadoreerde oma Liesje, een tante en zijn moeder – ‘dat krijg je niet meer hersteld’, parafraseert hij triomfantelijk zijn geliefde, Mieke Deferme, Totje in zijn literatuur.

´O, die eeuwige zelfspot, dankbaar pantser van wie zich ‘volstrekt waardeloos en nutteloos voelt’ en ‘minstens driekwart van de dag bezig is met achterhalen of men wel voldoende lief wordt gehad, alsook waar, wanneer en door wie.’

Gruwez zit nooit om een overdrijvinkje verlegen. Een kriebel in de keel noemt hij ‘het begin van keelkanker’ en als het begint te miezeren, jammert hij dat het giet, ‘net nu we wilden gaan wandelen’.

In het natuurgebied De Platwijers, waar Gruwez me heen brengt, draagt de regen bij aan de wandelvreugde.

Het land danst onder het gewicht van de druppels: kruinen buigen, varens wuiven, vijvers wiegen.

Gruwez heeft in 1976 geen verkeerde plek uitgekozen om naar te emigreren. Het land van de wangen noemt hij Limburg versus Het land van de handen, waarmee hij de bakermat West-Vlaanderen bedoelt, ‘waar de cowboys wonen en de dichters zich verschansen’.

Zachte, lachende wangen tegenover Wurgende, strelende, centen tellende handen. Onder deze titels verschenen, met twintig jaar verschil, twee delen in de Privé-Domeinreeks van De Arbeiderspers, beide eclectische bundelingen van dagboekfragmenten, reisnotities, reflecties en foto’s.

In dit en ander proza, alsook in zijn poëzie, ontwaar ik als een levensader vers 1 Korintiërs 13:

‘En nu blijven geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde.’

Geloof

Gruwez wil al direct schakelen naar de liefde, maar de taakjes zijn eerlijk verdeeld: hij leidt me langs paden en poelen, ik bepaal de route van het interview.

Startpunt: het onder Gods alziend oog kreunende Deerlijk van de jaren 1950. Hoewel zijn ouders geen kerkgangers waren, werd de kleine Gruwez toch naar de mis gesommeerd.

‘Terwijl ik me daar rot zat te vervelen, dacht ik zowaar aan de poëzie. In de tekenles had de meester me toegestaan om over de wolken een gedicht te schrijven in plaats van ze te tekenen, wat ik niet kon.

´Als ik nu eens in staat zou zijn een gedicht te publiceren, bedacht ik, dan zou mijn bestaan geslaagd zijn. Maar zodra dat verwezenlijkt was, ontstond de behoefte om nog een gedicht te publiceren. En dan nog één. En nog één.

´Zelfs nu, op een paar zuchten van het graf, moet ik doorgaan tot ik het perfecte gedicht heb geschreven. Als mijn woorden niet perfect zijn, dan is mijn leven dat ook niet.’

Hoewel God in zijn werk omnipresent is, noemt Gruwez zich een agnost.

‘Mij boeit de vraag of God mij heeft uitgevonden of ik Hem. Ik neig naar dat laatste, dat verschaft mij de vrijheid om met Hem te spelen als met een onzichtbaar kameraadje. Ik kan hem naar mijn hand zetten, hem het slechtste en het beste toedichten en hem zelfs als pispaal voor mijn ongenoegens gebruiken.

´In al zijn zelfverklaarde almacht en megalomanie beweert God dat Hij perfect is, maar waarom loopt er dan zoveel mis?

´Mocht God een persoon zijn, dan is hij vast een mankementig mens, die verdacht vaak een offday heeft, het soms niet meer ziet zitten en in het ergste geval niet eens meer in zichzelf gelooft, waarna Hij een burn-out krijgt. Wat mij dan weer bevalt.’

Het maakt van God en Gruwez sukkelaars en scheppers onder mekaar.

‘God is mijn concurrent, maar hij heeft een regiment sublieme ghostwriters te zijner beschikking.’

Aan het herstellen van de constructiefouten van de schepping heeft Gruwez de handen vol.

Zijn poëzie stroomt over van liefde voor de nietigsten en de onaanzienlijksten: de aan lagerwal geraakten, de dikke mensen, de mormels, de ko geslagen boksers, noem het.

Hij bezocht zelfs seriemoordenaar András Pándy in de gevangenis.

‘Een mens kan je juist vanwege zijn gebreken lief zijn. Ik portretteer graag mensen met een tekort. Anders dan bij wie het heeft gemaakt en voor wie het bestaan vanzelfsprekend is, moet je bij mensen met een gebrek zelf spreken.

´Wellicht wil ik de sprakelozen spraak bezorgen, omdat ik uit een klimaat kom waarin vrijwel niemand zijn liefde uitgesproken kreeg.

´Ik ben genadig tegenover mijn falende medemens en heb er moeite mee iemand te veroordelen. Ik vind dat alleen ik terecht veroordeeld word, wat weer een van mijn gebreken is.

´God, waarom zit een mens toch zo gecompliceerd in mekaar?’

Luuk Gruwez © Nick Somers

Gruwez’ schrijven is één grote poging om zichzelf te retoucheren en te bewijzen tegenover zijn vroeg gestorven vader. Zijn beide ouders overleden in 1983, kort na elkaar, 51 en 54 jaar jong. Gruwez was dertig.

‘Mijn vader is dé motor van mijn schrijverij. Je wilt altijd eerst degene overtuigen die je het meest angst inboezemt. Met zijn honderd kilo was hij een imposante en bedreigende verschijning. Een oogopslag volstond om het schriele jongetje dat ik was het zwijgen op te leggen. Hij hoefde geeneens zijn stem te verheffen.

´Mijn vader had veel charisma, wat hem goed van pas kwam als handelsreiziger. Ik heb geprobeerd om mijn gebrek daaraan te compenseren met charme, maar charme blijft het pietluttige broertje van charisma.

´Mijn vader heeft me bij leven nooit verteld dat hij trots op me was, maar na zijn dood heb ik een doos gevonden met foto’s die hij maakte bij mijn gedichten. Ook kwam ik erachter dat hij tegenover zijn klanten over me opschepte. Dat ontroerde me zeer.’

In zijn recentste bundel, Balts, laat Gruwez zijn vader alsnog vertellen dat hij ‘dievelings’ van zijn zoon heeft gehouden.

In een vroeger gedicht, geschreven kort na diens dood, heette het nog dat de vader zijn zoon ‘pestte vanuit zijn kist met al zijn trots, verkeerd belegd’ in (hem), ‘een zoon van niemendal: een ziekte met vier poten en een kop.’ Die rancune is inmiddels verdampt.

‘Men heeft mij weleens verweten dat ik een negatief beeld van mijn vader heb neergezet, nu zie ik vooral het slachtofferschap van die machtige vader en wil ik bij wijze van extrapolatie benadrukken dat wij allemaal verliezers zijn.

´Toen ik onlangs onze piepende stofzuiger naar de repair shop in Hasselt bracht, voelde ik me er compleet op mijn plaats tussen alle kapotte radio’s, kledingstukken en dies meer reparerende vrijwilligers. Wat ik helaas niet kan herstellen is mijn onherstelbare zelf.’

Hij kan het niet laten, hij draagt zijn epitheton ‘de feestelijke verliezer’ als een eretitel.

‘Een van mijn constructiefouten is dat ik niet kan genieten van het moment. Ik word te zeer door angst bezeten om de aanblik niet als een bedreiging te ervaren. Maar ik loop niet de hele dag te treuren, hoor. Je kunt ook van het leven genieten via de terugblik en het vooruitzicht.

´Ik ben best een vrolijk depressief iemand.’

Dat laatste klinkt een beetje grimmig: Gruwez komt net weer een beetje piepen na een nieuwe depressie.

‘Ik ben een wankelmoedig mens: wankel én moedig, want ik krabbel altijd weer overeind.

´Soms lees je dat we op het punt staan de gelukspil uit te vinden, maar ik geloof niet dat ik ze wil. Ik ben te zeer gesteld op mijn melancholie, de zachtste vorm van weemoed. Ik heb die nodig voor de poëzie.’

Het is geen toeval dat van alle bloemen het broze madeliefje Gruwez het liefst is: ‘de kleinste heldinnen onder de bloemen’, noemt hij ze in een gedicht, ‘allerminst geneigd zich te laten doen of roemloos te creperen’.

Hoop

In De Platwijers schrijft de poëzie zichzelf. Onder het wateroppervlak leven zwanenmossels, bootsmannetjes en schrijvertjes, over het water glijden de tureluur, de groenpootruiter en de geoorde fuut. Je zou haast vergeten hoe droevig het bestaan is.

‘Als kind wekte ik niet de indruk te lijden onder mijn bestaan, maar mijn vrolijkheid was een dekmantel. Zo ook is poëzie schrijven een getrukeerde daad van optimisme, want als ik over wanhoop schrijf, dan is dat in wezen een rituele poging om het ergste te voorkomen.

´Toen ik vroeger met mijn ouders in een hotel in Amonines logeerde, was ik als de dood dat er ’s avonds vis op het menu zou staan. Vis wekte zo’n aversie bij me op dat ik de hele dag ‘Er-zal-weer-vis-op-tafel-komen’ liep te mompelen, als een mantra. Niet één avond kwam er vis op tafel.

´Toen Mieke kanker kreeg, heb ik haar bij wijze van bezwering laten doodgaan in de poëzie, zo hoefde ze het niet meer in het echt te doen.’

‘Soms,’ vult hij aan, ‘moet je jezelf iets op de mouw spelden om het te kunnen volhouden.’

Misschien herschrijft hij daarom wel zo vaak zijn verleden, om zichzelf wijs te maken dat hij gelukkig was?

‘Ik ben in het bijzonder gefascineerd door twee fases in een mensenleven: de kindertijd, vanwege de intensiteit van de verwondering, en de ouderdom, omdat je dan wederom intensiteit ervaart bij wat misschien voor het laatst is.

´Naarmate ik ouder word, blik ik almaar meer terug.

“Wie oud is, krijgt weer kinderjaren”, schreef ik in mijn gedicht ‘Straat’.

´Soms doen er zich merkwaardige taferelen voor. Dan sta ik de vaat te doen en komen me plotseling kinderliedjes aangewaaid waarvan ik niet wist dat ik ze nog kende. Of meezingers, of van een apocriefe, vunzige tekst voorziene kerstliedjes of Marialiederen.’

Gruwez was ooit eminent lid van het knapenkoor Het Mezennestje in Deerlijk: zoiets laat zijn sporen na.

Heel zachtjes meezingen doet Gruwez ook met de monniken in de Sint-Sixtusabdij van Westvleteren. Hij gaat er geregeld logeren, en niet alleen omdat zijn oude schoolkameraad van het Damiaancollege in Kortrijk er prior is.

‘Ik ben gefascineerd door de stilte van abdijen en ben maniakaal verknocht aan het ritueel.

´Een weekje in het klooster doorbrengen is de ideale manier om mijn leven structuur te geven, zelfs als ik er lang niet alle diensten bijwoon. Ik ga wel trouw naar de completen, omwille van mijn affiniteit met de avondpsalmen.

´Wanneer het licht wegvalt, heffen de monniken liederen aan waarin ze de hoop uitdrukken dat het licht terugkomt en dat ze tijdens de nacht gespaard zullen blijven. Maar de nacht is het domein van de demonen.’

Zelfs in een vredige abdij vliegen de demonen hem ’s nachts aan.

Oorsprong van zijn angst is de vraag aan Totje: ‘Zullen wij nog bestaan bij de terugkeer van het licht?’

In Gruwez’ werk zingt, danst, grijnst en maait de dood.

‘Er gaat geen dag voorbij of ik denk aan hem, en ook ’s nachts als ik wakker lig, komt hij erbij liggen.

´Wat mij nog het meest beangstigt is het feit dat de snelheid waarmee wij de tijd voelen vorderen, exponentieel toeneemt.

´Er is een enorme discrepantie tussen de reële, meetbare tijd en de tijd die wij gevoelsmatig ervaren en die met de jaren almaar sneller verstrijkt. Bang zou ik daarvoor niet hoeven te zijn, op de keper beschouwd. We hebben het niets al eens meegemaakt, voor onze geboorte. Het is dus dom de dood te vrezen.

´Het is overigens de vraag welke tijd de reële tijd is: de meetbare of de voelbare.

´Ik ben, merk ik, in een periode van het grote afscheid beland. Ik schrijf in een rotvaart, ben mijn euthanasiepapieren in orde aan het maken en ben onlangs met Mieke naar een begrafenisondernemer gegaan. Het is alsof ik me moet haasten. Mijn dagen zijn geteld.’

‘Je moet secuur afscheid nemen’, beantwoordt hij mijn vragende blik.

‘Vroeger volgde ik Fernando Pessoa die zei dat hij geen voorkeur had voor een moment waarop hij geen voorkeur meer kon hebben. Nu wil ik toch een zeker genoegen puren uit de vooruitblik en inspraak krijgen in mijn afscheid. Heel dat schrijven van mij is tenslotte ook een pleidooi tegen het missen.’

In het gedicht ‘Omtrent missen’ heeft hij het over ‘het glinsterende ginder dat lonkt naar een miezerig / hier dat op zijn beurt naar ginder snakken doet.’

Vooruitkijkend naar wat er mogelijk over hem zal worden gezegd en geschreven, betreurt hij het nu al ten zeerste dat een mens meestal beoordeeld wordt op de laatste indruk die hij heeft gemaakt.

‘Je bent maar zo goed als je laatste indruk, wat ik bijzonder onrechtvaardig vind, want je bent ook de hele wildgroei aan ikken die je onderweg bent geweest.

´Je bent de optelsom, niet de eindscore.’

Liefde

Gruwez zou ’t liefst ook na de dood verstrengeld blijven met zijn geliefde.

Hij benijdt De geliefden van Valdaro, die al om en nabij de zesduizend jaar naast elkaar begraven liggen: ‘voor altijd liefdes lievelingen’.

In Het land van de handen schrijft hij:

‘De geliefde voorgoed te moeten missen doordat de dood met haar of hem aan de haal is gegaan, is de ondraaglijkste vorm van verlangen. Kon het ons maar, met dank aan Ovidius, vergund zijn er na het eind als een eigentijdse Philemon en Baucis bij te staan, er nog net in slagend simultaan in een linde en een eik te veranderen.’

Rondom ons transformeert het bos zich in een kerkhof van bevroren geliefden. Vogels heffen elegische avondpsalmen aan.

‘Misschien is dat wel de grootste constructiefout van de schepping’, betreurt Gruwez.

‘Eerst is het ons vergund verliefd te worden en van mekaar te houden, vervolgens worden we aan elkaar ontrukt.

“Celui des deux qui reste, est le premier en enfer”, zong Jacques Brel in “Les vieux”.

´Bij mij klinkt dat zo: “Wie stoft er straks de ander af die stralen mag op het buffet?”’

Niks boezemt hem meer angst in dan de finale eenzaamheid, die in wezen de finale afwijzing is.

‘Wanneer Mieke – zij is een onrustige slaper – midden in de nacht opstaat en een halfuurtje verdwijnt, word ik elke keer overvallen door datzelfde gevoel: als zij mijn bed verlaat, verlaat zij mijn leven.

´Los van het feit dat ik erg verbonden ben met haar, vindt mijn maniakale trouw ook zijn oorsprong in de vrees door iedereen in de steek gelaten te worden.

´Als ik aan haar blijf kleven, redeneer ik, zal zij aan mij blijven kleven, dan is er niets dat ons uit elkaar kan rukken.’

© Nick Somers

Gruwez en Mieke leerden elkaar kennen in 1977.

‘We kregen mekaar lief in de basiliek van Tongeren, de discotheek van God, en zijn al die tijd bij elkaar gebleven.

´Ik ben het hoe langer hoe meer eens met Carson McCullers, die in De ballade van het treurige café stelt dat beminnen belangrijker is dan bemind worden.’

Gruwez zit ‘van kop tot teen vol met liefde’, lees ik in zijn oud-Franse gedicht ‘Je suis trestout d’amour raimpli’.

Hij lacht: ‘Ik heb geen enkel gedicht geschreven dat niet een smeekbede om liefde is, maar gaandeweg ben ik gaan beseffen dat poëzie geen doeltreffend middel is om harten te roven.

´Dat is ooit een naïeve gedachte van me geweest, geef ik toe, wat nog niet betekent dat ik er ook naar gehandeld heb.

´Je wil bewonderd worden voor je werk, toch de essentie van je bestaan, denk je, hoe dom dat ook is, want af en toe wilde je liever dat je kapper geworden was.

´Als je niet bewonderd wordt, heb je het gevoel afgewezen te worden.’

Gruwez’ poëzie evolueerde in vijftig jaar tijd van ‘geest naar beest’, van de verheven liefde naar de vleselijke begeerte.

Eerst hunkerde hij in zijn gedichten naar een verre, onbereikbare, ideale liefde – ‘het Vleermeisje’ – later wordt er naar de ander gesnakt en gehijgd, wil het lyrische ik ‘zowel strelen als slaan’ of nog, ‘stoot na stoot’ doorboren.

Ook Balts bevat weer heerlijk wellustige, bandeloze gedichten, waaronder zelfs een ode aan het onaneren.

‘Hoe ouder, hoe zotter’, grinnikt hij.

Huist onder zijn verlegenheid een seksueel ontembaar beest?

‘Nee’, antwoordt hij snel.

‘Ik ben in wezen een ontzettend preuts iemand die zich van de weeromstuit enige wellustige esbattementen permitteert in de poëzie.’

De poëzie is Gruwez’ vrijplaats om alles te zijn wat hij in het gewone leven niet kan zijn. Hij kan er dansen, spelen en vleselijke lusten botvieren.

‘Een gelogen leven is het gelukkigste leven.’

Balts
Het land van de wangen
Het land van de handen
De ballade van het treurige café

Luuk Gruwez © Nick Somers

Lees meer interviews

Het leven – Een gebruiksaanwijzing


Bron: De Standaard

Naar Facebook

Naar de website


Scroll naar boven