Vlaanderens bekendste psychoanalyticus Paul Verhaeghe gaat per 1 oktober met emeritaat. Hij blikt terug en keert terug naar het internaat dat hem heeft gevormd maar evengoed vervormd. ‘Tot mijn twaalfde was ik een zeer vrolijk en sociaal kind. Hier heb ik geleerd om me af te zonderen.’
Sarah Vankersschaever – De Standaard
We zijn te beleefd. Of toch minstens te afwachtend. De vrouw met wie Paul Verhaeghe (65) en ik aan het voormalige Sint-Gabriëlinstituut in Kortrijk hebben afgesproken, kijkt ons door de glazen deur aan alsof we onze afspraak met de 21ste eeuw hebben gemist. ‘Kom ma bin’n, wè’ De deur is open, het gebouw een duiventil, er is geen reden om buiten wortel te staan schieten.
De vrouw heet Hilde en ze steekt haar hand uit, ditmaal zijn we eens niet afwachtend maar nog steeds te beleefd en voor het eerst in anderhalf jaar omklemmen we andermans vingers. Het voelt niet onprettig, wel onwennig. Tijd om daar bij stil te staan is er niet. ‘How, volh’n.’
Terwijl Hilde kordaat en vriendelijk vertelt over alle verenigingen die tegenwoordig een plek hebben in het gebouw, rekken haar mondhoeken zich als enthousiaste elastiekjes uit om het West-Vlaams mogelijk te maken. Het klinkt heerlijk, het is thuiskomen.
Hoewel.
Dat laatste is niet helemaal waar.
Toch niet voor Paul Verhaeghe.
‘Ik heb al vroeg geleerd om niet te huilen en niet te voelen’
Paul Verhaeghe
Het gebouw op de Passionistenlaan waar we ondertussen gang in, gang uit gaan, trap op, trap af, in een stevig tempo in Hildes kielzog, ‘Woar is ’t jem? Est te snel?’, is de plek waar Verhaeghe tussen zijn elfde en zeventiende op internaat zat. Van 1966 tot 1972, bijna een halve eeuw geleden.
Het college, toen nog exclusief voor jongens, heeft hem sterk gevormd, ‘zonder mijn jaren hier zou ik nooit prof geworden zijn’, maar ook onmiskenbaar vervormd.
‘Ik ben hier veel verloren: muzikaliteit, spontaniteit, ongeremdheid’. Een plek van mixed feelings, noemt hij het.
Maar wat brengt ons hier? We zijn hier om een cirkel rond te maken. Het voorbije jaar had ik 22 lange gesprekken met Paul Verhaeghe. Dat gebeurde niet zomaar, dat ging als volgt: na een interview voor de krant over zijn laatste essay Houd afstand, raak me aan kiemde een idee.
De prof psychologie had verteld over zijn emeritaat dat op 1 oktober 2021 ingaat. Zijn vakgroep overwoog een symposium, maar dat zag hij niet zitten, ‘te veel toeters en bellen’. Hij wilde liever een chic vegetarisch etentje met collega’s. Gezellig. Alleen nogal stilletjes, vond ik.
En dus was daar dat idee. Wat als hij in dialoog zou terugblikken op ruim veertig jaar denken en leven?
In zijn boeken, waarvan Liefde in tijden van eenzaamheid (1998), Identiteit (2012), Autoriteit (2015) en Intimiteit (2018) de bekendste zijn, maakte Verhaeghe een duidelijke evolutie door. Hij begon klein bij de liefde, maar ging het steeds groter zien – de cultuur, de maatschappij.
Van observator vervelde hij tot criticus. Hoe kwam dat zo? Wat leerde hij de voorbije decennia over goed leven en samenleven? En ook: wat hoorde hij allemaal in zijn praktijk als psychoanalyticus?
Het idee behaagde Verhaeghe en de vragen werden interviews, de interviews werden gesprekken, de gesprekken een boek: Wat brengt u hier? – verwijzend naar de eerste vraag die Verhaeghe stelt wanneer mensen bij hem op consultatie komen.
Bij wijze van aftrap trokken we midden september vorig jaar naar zijn geboortedorp Gits in het diepe West-Vlaanderen. Niet helemaal overtuigd van het nut van de expeditie werd de psychoanalyticus, o ironie, teruggevoerd naar zijn jeugd. ‘Er schiet amper iets van over’, waarschuwde hij meermaals. Toch was het bezoek veelzeggend. Ook in wat vergaan is, houden zich herinneringen op.
Dat was september 2020. We zijn exact een jaar later, het boek is klaar en daarin staat de volgende passage.
‘Toen ik op internaat ging, was ik van de ene dag op de andere mijn vertrouwde omgeving kwijt en lag ik ’s avonds op een slaapzaal met tientallen onbekende jongens. Ik heb er velen in hun bed horen huilen. Ik was er een van. Maar niemand die daar ’s ochtends over sprak. Om de veertien dagen mochten we anderhalve dag naar huis, van zaterdagmiddag tot zondagavond. Dat was zwaar in het begin. Thuis was heimwee niet bespreekbaar, want in West-Vlaanderen werd niet over emoties gepraat. Ik herinner me nog scherp de zondagavonden, na een weekend in Gits. Mijn vader bracht me dan naar het internaat en als hij wegreed, hoopte ik altijd dat hij zou omkijken en zwaaien. Hij keek nooit om.’
Dit staat dus in het boek. Maar er staat ook iets niet in, omdat we nooit ter plaatse raakten. Een terugkeer naar dat voormalige Sint-Gabriëlinstituut of ‘Passionisteninternaat’. Die andere halte in de bildung van de jonge Verhaeghe. De plek waar we nu zijn. Alsnog.
Bodybuilders
Het is een monumentaal gebouw, zo een waarin je je plots heel erg bewust wordt van de maat der dingen. Je blik gaat onvermijdelijk naar de kleurrijke betontegeltjes op de vloer en vervolgens via de strenge, donkerhouten deuren naar de hoge plafonds. Een maat die ieder kind overstijgt, zeker een dat ver van huis is.
Een halve eeuw nadat het internaat werd gesloten – Verhaeghe behoorde tot de laatste lichting – is nog veel intact. De faiences, de geribbelde ramen. Toch is de plek onmiskenbaar genezen van haar geschiedenis. De ingemetselde wijwaterbakjes zijn opgevuld met cement. In de kapel rollen dames op leeftijd matjes uit voor hun dansuur. In de studiezaal volgen jongeren balletles en in de refter zat tot voor kort een boksclub. Nu komt de AA er wekelijks samen.
Hetzelfde krijtbord hangt nog in de klas op het gelijkvloers, de negen uren Latijn zijn vervangen door ‘Nederlands voor anderstaligen’.
De slaapzaal waar tot veertig jongetjes in chambrettes hun heimwee lagen te verbijten, staat vol fitnesstoestellen. Bodybuilders vieren hun spieren in de spiegelwand. Op de bovenste verdieping, in de aparte kamertjes waar de hogere jaren sliepen en Verhaeghe in stilte een week lang een spierwitte duif verborgen hield, wordt nu individuele muziekles gegeven. Door het open raam blaast een blokfluit zich naar buiten.
‘En dat terwijl ik hier zes jaar lang geen noot heb gehoord, laat staan gespeeld’, merkt Verhaeghe op. ‘Er stonden nochtans drie piano’s in het gebouw, maar daar werd niets mee gedaan. Tot op vandaag heb ik te weinig belangstelling voor muziek, die interesse is hier als tiener uitgedoofd.’
Op sleeptouw genomen in het decor van zijn puberteit, blijft Verhaeghe af en toe haperen aan herinneringen en trekt hij deuren open die in zijn hoofd naar nieuwe kamers leiden, maar decennia later naar blinde muren of gestapeld poetsgerief.
De plek mag dan zichtbaar genezen zijn van haar geschiedenis, de man is dat niet.
‘Het internaat was een voortzetting van de tijdgeest en dus heb ik in die zes jaar geleerd om niet te huilen, niet te voelen, kortom niet stil te staan bij het feit dat ik een lichaam heb’, zegt Verhaeghe.
‘In die zin was het geen gezond klimaat voor een tiener.’ Al haast hij zich elke keer te zeggen hoeveel hij aan de plek te danken heeft.
‘De Grieken en hun mythes, de filosofen en hun maximes: hier heb ik de intellectuele basis meegekregen waarop ik de rest van mijn loopbaan heb gebouwd.’
Te danken aan, te wijten aan – het is een dunne grens.
Weg van het lichaam
Begrijpen hoe hij geworden is wie hij is, en samen met hem een hele generatie, is wat Paul Verhaeghe al een leven lang drijft. Zijn zoektocht naar een connectie tussen zijn lichaam, gevoelsleven en geest is tussen de regels het persoonlijke en impliciete verhaal in zowat elk van zijn boeken. Die zijn nochtans uitgesproken rationeel, je verwacht niet dat ze zo wezenlijk autobiografisch zijn. Het is Verhaeghes manier van verwerken.
Zo heeft hij het in Intimiteit over ‘alexithymie’. Letterlijk: geen woorden vinden voor gevoelens. Het is op hem van toepassing.
‘Ik herken mijn emoties wel, maar ik neem ze vanop afstand waar, ik raak niet in de emotie. Het meest confronterend vind ik plezier, vooral in groep: ik zie anderen plezier hebben, maar het lukt mij zelden om er voluit aan deel te nemen.
‘Freud had het over Hemmung, remming. Geremdheid is op zich niet verkeerd, maar als je het te veel hebt en als het je veroordeelt tot de eeuwige buitenstaandersrol dan is het niet gezond.’
Of hij het de leerkrachten, de paters en prefecten kwalijk neemt?
‘Neen. Ze vertolkten onbewust een tijdgeest. Hun focus op studie en discipline, weg van het eigen lichaam, was destijds een opvoedingsideaal. Zeker voor jongens. Eigenlijk zetten ze de West-Vlaamse traditie die ik in Gits had ervaren gewoon voort.
‘Op school was sport overbodig, geestelijke arbeid het summum. Ik herinner me de studietijden nog: van halfacht tot kwart over acht, van halftwee tot kwart over twee, van halfvijf tot kwart over zes, van halfzeven tot halfacht en van negen uur tot halftien. Bijna vijf uur studie naast de gewone lesuren, elke dag opnieuw, zes jaar lang, vijf dagen per week.’
‘Een intellectueel keurslijf’, noemt hij het. ‘Tot mijn twaalfde was ik een zeer vrolijk en sociaal kind en dat veranderde dus op het internaat.
‘Het eerste jaar hier was koud, omdat je van nul moest beginnen. Nieuwe omgeving, nieuwe vrienden, nieuwe wetten. En vooral: je stond áltijd onder toezicht, zelfs ’s nachts.
‘We moesten werkelijk alles in groep doen: slapen, studeren, spelen, eten. Enkel op het toilet kon je even alleen zijn, vandaar dat die ’s nachts altijd bezet waren: het was de enige plaats met licht en waar je ongestoord kon lezen.
‘Door dat hele groepsgebeuren op internaat is mijn verlangen naar afzondering ontstaan. Als je je niet fysiek kunt afsluiten, ga je dat mentaal doen. Mijn hunkering naar autonomie, mijn moeilijke verhouding tot groepen, tot de ander en tot mezelf … Het is niet het mooiste deel van de erfenis.’
De vraag dringt zich op, al stelt ze zich aarzelend: of hij dan wel gemaakt is om therapeut te zijn?
‘Dat je niet samenvalt met je emoties, betekent niet dat je die bij een ander niet kunt herkennen. Meer zelfs: vanop een afstand kun je beter kijken. Zonder daarbij een ijskoude observator te zijn.’
‘Zonder mijn jaren hier zou ik nooit prof geworden zijn, maar ik ben hier veel verloren: muzikaliteit, spontaniteit, ongeremdheid’
Paul Verhaeghe
Al speelt zijn gereserveerdheid wel een rol, ook in zijn praktijk. De muur waarop mensen botsen als ze Verhaeghe proberen te benaderen, verwart sommigen.
‘Ik heb een eigen stijl en ik kan er niet omheen dat ik zo ben. Daarom zeg ik altijd dat we pas na drie sessies beslissen of we verder gaan, zodat mensen de vrijheid hebben om te stoppen als ze zich niet comfortabel voelen.’
Het is een stijl die aansluit bij de praktijk van psychoanalyse: mensen praten vrijuit en via vrije associatie probeert Verhaeghe naar boven te laten komen wat mensen ontwricht.
Hij stelt weinig vragen, stuurt niet, zelfs zijn blik is zelden vragend of verwonderd. Wel ontstaat vertrouwen – ‘zonder is geen therapie mogelijk’.
‘Als therapeut ben ik een instrument’, zegt Paul Verhaeghe. ‘Mensen projecteren gevoelens en rollen op mij en door hen daarop te wijzen, worden ze zich bewust van patronen in de relatie met zichzelf en met sommige anderen.
‘Als alles goed gaat, verander ik geleidelijk aan van een zogenoemde meester die verondersteld wordt alles te weten in iemand die ondertussen dan wel veel intieme verhalen van de patiënt kent, maar niettemin overbodig geworden is.
‘Ik vind het grappig als ik dat voel gebeuren. Goed, zelfs, want ironisch genoeg is de therapie net dan geslaagd.’
Ondanks de man
‘Kans gemist.’ De fotografe is net te laat om vast te leggen hoe Verhaeghe tussen de bodybuilders een paar tellen de biceps spant. Hij is er niet de man naar om op aanvraag kunstjes te herhalen. De tocht gaat verder.
Tijdens die tocht valt iets op. Een gelijkenis met een jaar eerder, specifiek toen we halt hielden in zijn geboortedorp Gits. Namelijk: Paul Verhaeghe neuriet. Het is geen zingen, niet eens een melodie en ongetwijfeld allesbehalve bewust, maar wanneer iets groters in Verhaeghe zich emotioneel en dus fysiek opspant, lijkt dat zich een weg naar buiten te zoeken. Iets ontsnapt de man, ondanks de man.
Dat geneurie vind ik dan weer treffend, op deze plek die de muziek in hem deed sterven. En waar hij leerde wat discipline en beheersing is.
Verhaeghe volgde Latijn-Grieks en Aristoteles liet een vormende indruk na. Je moet je passies onder controle houden, schreef die. Want zelfbeheersing en uitgesteld verlangen leiden tot respectvol genot en tot een eervol leven. Daarnaar leven vraagt om een volgehouden inspanning. Noem het gerust spanning.
‘Ik weet niet of het mij altijd tot de meest aangename mens heeft gemaakt,’ zegt Verhaeghe, ‘maar ik vind principes zeer belangrijk. Respect tonen, bijvoorbeeld, in kleine dingen zoals op tijd komen of in grotere principes als woord houden.
‘Zorg dragen voor de wereld die je straks achterlaat. Een bijdrage leveren aan de polis, de samenleving. Het internaat heeft me dat laatste ingepeperd.
‘Wij waren de elite, hoorden we keer op keer, wij kregen een bevoorrechte opleiding. En in één adem: maar die opgebouwde vaardigheden en kennis moesten we later inzetten voor een betere samenleving. Een dubbele moraal, kortom: jullie zijn de elite, maar alleen opdat jullie dienstbaar zouden zijn.’
Zijn studiegenoten werden arts, jurist, er zit ook een dierenarts tussen en een generaal. Een van zijn beste vrienden verongelukte op zijn 31ste, van de weg gemaaid toen hij naar de school fietste waar hij lesgaf.
‘Een erg toegewijde en zeer geliefde leerkracht.’ In de woorden ligt de spijt, in de spijt het verdriet.
Op de tweede verdieping in de trappenhal prutst Verhaeghe aan een statige deur zonder klink. Hilde, onvermoeibaar geduldig, schudt haar hoofd. ‘Er zit niets achter.’ De psycholoog moet even wennen aan die gedachte.
‘Dit was het lokaal van de prefect. Een vreselijke man. Hij reageerde al zijn frustraties op ons af en vernederde de minder begaafde kinderen. Wie intelligent en volgzaam was, kreeg meer krediet. We noemden hem Hitler.’
Aanraken
Ik heb de 22 gesprekken met Verhaeghe – meer dan 60 uur tape – af en toe met verbazing uitgetikt. Vanwege de krachtmeting die ik hem hoorde voeren tussen remming en vertrouwen, tussen gereserveerdheid en generositeit.
Wellicht was het te naïef, maar ik ging ervan uit dat psychologen weinig moeite hadden met de eigen kwetsbaarheid. Alsof ze vrij zouden zijn van kwetsuren en schaamte. Maar het zijn en blijven mensen, ze zitten evengoed op een stoel tegenover ons. Het verschil is dat ze luisteren, niet spreken.
Een rol die Verhaeghe graag opneemt, hij ervaart die als zinvol en dienstbaar, ze verleent hem identiteit. Maar in zijn privéleven speelt de evidentie van het luisterende oor hem parten.
‘Soms mis ik weleens iemand die vragen stelt en luistert’, zegt Verhaeghe. ‘Dan heb ik het uiteraard niet over Rita, mijn vrouw, maar over anderen.’
Het gevolg is dat de psychoanalyticus voor wie mensen geen geheimen hebben zelf geen open boek is. Zelfs zijn dichtste vrienden ontdekten pas na enkele decennia hoe hobbelig het pad soms is geweest. Ook in onze gesprekken kwamen de verhalen pas gaandeweg naar boven.
‘Dat ik niet samenval met mijn emoties, betekent niet dat ik ze bij een ander niet kan herkennen. Meer zelfs: vanop een afstand kun je beter kijken’
Paul Verhaeghe
Is hij dan zelf in therapie? ‘Neen. Ik ben na mijn opleiding, dus na mijn 22ste, vijf jaar in leeranalyse geweest bij de Belgische psychiater en psychoanalyticus Jacques Schotte, maar in feite was ik toen te jong. Later heb ik weleens overwogen om een stuk analyse te doen, een tranche zoals dat heet, maar het is een kleine wereld en dan moest ik naar Brussel of Franstalig België uitwijken.’ Dat deed hij dus niet.
‘Al mis ik het soms, een niet-betrokken buitenstaander, iemand bij wie je dingen kunt achterlaten. Iemand die aandachtig naar je luistert, is als iemand die je aanraakt, maar dan niet op het niveau van het lichamelijk-reële, wel op het niveau van het mentaal-luisterende.
‘Ik merk dat ik gaandeweg beide privileges verloren ben, aanvankelijk omdat ik het zelf niet toeliet en recenter vanwege mijn leeftijd. Oudere mensen worden niet meer aangeraakt en mogen zelf minder aanraken. Er wordt ook niet echt meer naar hen geluisterd, tenzij ze als expert kennis debiteren.’
Wat hij trouwens na zijn emeritaat zal blijven doen. Toch op papier. Verhaeghe schrijft het essay voor de Maand van de filosofie in april 2022. Hij werkt aan een nieuw boek gebaseerd op zijn colleges cultuur- en maatschappijkritiek en blijft daarnaast praktijk houden als therapeut.
Hij blijft, kortom, werken en verwerken. Het is een van de lessen uit het luisteren naar een psychoanalyticus: dat je in stilte worstelt, hoeft niet te betekenen dat je de worsteling uit de weg gaat.
We zijn ondertussen rond in de Passionistenlaan, het verleden heeft z’n update gekregen. We passeren in de gang nog wastafels waar Verhaeghe zich als kind samen met de andere jongens aan heeft staan wassen.
‘Tien minuutjes, meer tijd had je niet, en enkel het bovenlijf, want onder de navel hield je sowieso je kleren aan. Dat moet hier gestonken hebben, zo’n gebouw vol pubers.’
‘Als kind ben je in de veronderstelling dat de wereld waarin je leeft eeuwig blijft bestaan’, zegt Paul Verhaeghe wanneer we naar buiten stappen.
‘Het enige waaraan je kunt denken, is ontsnappen.’ Om dan vijftig jaar later alsnog vrijwillig terug te keren en te merken dat er aan veel te ontsnappen valt. Maar aan veel ook niet.
‘Het doet mij iets om hier te zijn. Al kan ik je niet precies zeggen wat.’
Lees ook
Bekijk ook: Paul Verhaeghe in Terzake aan de vooravond van zijn pensioen
Bekijk alle beschikbare portretten
Bron: De Standaard