Essay – Bernard Dewulf over zinnelijkheid – Het eeuwige voorspel

Degas

Is het orgasme de kleine dood, dan is zinnelijkheid het lange leven. En hoe ouder de mens wordt, hoe groter de behoefte eraan. ‘Het voorspel wordt urgenter, alleen al omdat het almaar meer omgeven wordt door naspel, herinnering, verleden.’
Maar wat is dat, zinnelijkheid?

Bernard Dewulf - De Standaard


Al jaren achtervolgt me een verwarring. Die betreft één woord: zinnelijkheid.

Iedereen, neem ik aan, of we al dan niet ­intens met taal bezig zijn, zal op een gegeven ogenblik wel vaststellen dat hij of zij een eigen basiswoordenschat heeft ontwikkeld.

Een geliefd of minstens vaak terugkerend privé-idioom binnen de gebruikelijke, algemene woordenschat die we ons allemaal eigen maken.

En we onderkennen dat ook bij anderen.

 Een gebaar, loshangend haar, ruisende bomen, het benenspel van voorliggers. Of een stem op de radio, het licht op de keukenmuur, het soppende theezakje, de chocolade met 78% cacao

Bernard Dewulf

Het gebeurt zelfs regelmatig dat tijdens toespraken op uitvaarten die privé woordenschat van de overledene – ook weleens met humor – in herinnering wordt gebracht.

Vilhelm Hammershøi, ‘Interior with young woman from behind’. kulturarv.dk

Een woord dat ze op mijn uitvaart gerust in herinnering mogen brengen, is ‘zinnelijkheid’.

Dat heb ik al vaak gebruikt en verlang ik tot mijn laatste heldere gedachte te zullen kunnen opschrijven, uitspreken en belijden.

Maar dan wel in de hoop dat het juist begrepen zal worden. Want dat is niet altijd het geval.

Van de twee woorden die mij naar mijn eigen aan­voelen het meest bepalen in mijn aanwezigheid in de ­wereld, ‘verwondering’ en ‘zinnelijkheid’, ligt dat laatste duidelijk het moeilijkst.

 De verlokking van een schilderij schuilt mede in het besef van het voorspel. Van de schilder. Zijn zinnelijkheid tijdens het schilderen wordt de mijne tijdens het kijken

Bernard Dewulf

Verwondering roept onschuld op, zinnelijkheid schuld. Verwondering is het onwetende kind, zinnelijkheid is de wetende volwassene.

Verwondering is onbesmet, zinnelijkheid is besmet.

Ik ben het met die tegenstelling, met dat wit-zwart, zowel van nature als in de ratio oneens. Verwondering en zinnelijkheid horen voor mij vanzelfsprekend samen. Ik geloof dat ze elkaar veroorzaken.

 Verwondering roept onschuld op, zinnelijkheid schuld. Verwondering is het onwetende kind, zinnelijkheid is de wetende volwassene

Bernard Dewulf

Verwondering wordt aangestoken door zinnelijkheid, zie alleen al het kind in zijn eerste tijd in de wereld. ­Zinnelijkheid beweegt zich als het ware uit en om de verwondering.

Ze vormen samen een soort perpetuum mobile.

Wat nu is de verwarring over het begrip zinnelijkheid die me achtervolgt en met de jaren meer irriteert?

Laat ik concreet zijn.

Terwijl ik de bovenstaande vraag opschrijf, is het al urenlang gestaag en rustig aan het regenen.

Soms hoor ik hem, de regen, op de achtergrond, soms luister ik er een tijdlang aandachtig naar.

Ik vind het een zinnelijk geluid, en zolang ik me kan herinneren, heb ik dat altijd al ­gevonden.

 Het draaien van de aarde heeft geen richting, geen doel, tenzij het draaien zelf. Als een voor- en naspel om niets. En precies daarin schuilt de troost

Bernard Dewulf

Rustige, milde regen heeft iets erotisch voor mij.

Bij dit soort regen moet ik weleens denken aan een ontroerend boek, De dagen worden wel kouder maar niet korter van John Hull.

Daarin beschrijft een blinde man hoe hij zijn hoogsteigen werkelijkheid ervaart.

Een van de beklijvende passages betreft de regen. Hull ontleedt in detail hoe hij aan zijn open voordeur naar de regen luistert, vooral naar de verschillen in de regen, afhankelijk van hoe en waar die valt.

De regen, besluit hij, ‘vormt’ voor hem zijn omgeving. In die mate dat ‘als het in de kamer kon regenen’, hem dat zou ‘helpen ontdekken waar de dingen staan, een gevoel geven van in de ­kamer zijn, in plaats van alleen maar op een stoel te zitten’.

Het boek van Hull, die manifest één zintuig ontbeert, is haast onvermijdelijk een zeer zintuiglijk boek. Of noem het zinnelijk. Of erotisch.

Hij weidt geregeld uit over hoe zijn lichaam omgaat met zijn blindheid, maar evengoed geeft hij talloze in­telligente beschouwingen over het geestelijke.

Dat laatste maakt het boek alleen maar zinnelijker.

Naar aanleiding van de regen zijn de woorden gevallen waar het hier om draait: zinnelijk, zintuiglijk, erotisch.

‘Zinnelijk’ is het woord dat ik het liefst gebruik; het is het breedste. Tegelijk luistert het het nauwst.

‘Zinnelijk’ komt vanzelfsprekend van het woord ‘zin’ en dat heeft minstens drie onderscheiden betekenissen: betekenis, begeerte, volzin.

De zin ván iets, de zin ín iets, de zin die dat ­alles verwoordt.

Ik hou zeer van die drie-eenheid: weinig vervullender voor mij – als schrijver – dan volzinnen schrijven over ‘zin’ in de zin van ‘betekenis’ en ‘begeerte’.

Ik ervaar dat zonder meer als erotisch, en uiteraard komt daar geen borst of bil bij kijken. Maar wel wellust. Maar uiteraard geen seks. Maar uiteraard wel genot.

Enzovoort.

Zo zou ik kunnen doorgaan met het opsommen van uiteenlopende varianten – of noem het synoniemen. En dat ga ik dan ook doen.

Op het uitgebreide Synoniemen.net vond ik onder meer de volgende, nogal voor de hand liggende, vrij onschuldige trefwoorden terug voor ‘zinnelijk’:

‘sensueel’, ‘wellustig’, ‘wulps’, ‘zwoel’.

Maar ik kwam er ook enkele minder onschuldige ­tegen, zoals ‘onkuis’, ‘onrein’, ‘ontuchtig’ en ook: ‘genotziek’.

Toen ik die woorden las, en zeker dat laatste, ‘genotziek’, werd me ten overvloede iets duidelijk.

Zinnelijkheid kan ook als iets ziekelijks opgevat worden. Meer zelfs, in de connotatie ‘ontucht’ moet zinnelijkheid, logischer­wijze, strafbaar zijn.

Ik heb het opgezocht in het strafwetboek. En inderdaad, het staat er ­letterlijk:

‘Het begrip ontucht omvat gedragingen van een grove zinnelijkheid en onzedelijkheid die als maatschappelijk buitensporig kunnen worden beschouwd.’

‘Grove zinnelijkheid.’ De juridische omschrijving splijt mij.

(En doet me, terloops gezegd, denken aan die even intrigerende als aanvechtbare term uit de aloude catechismus: de ‘ongeregelde zinnelijkheid’, zoals het er woordelijk staat, waarmee wij allemaal helaas geboren zouden zijn, als een soort erfzonde.)

Enerzijds besef ik heus wel dat er dagelijks ontelbare grove, inderdaad ‘buitensporige’ en volstrekt ontoelaatbare schendingen zijn van onze integriteit, zowel geestelijk als lichamelijk.

Anderzijds. Dat hiertoe, in de objectieve, gebeitelde woordenschat van onze wet het woord ‘zinnelijkheid’ wordt gebruikt, nog wel in één adem met ‘onzedelijkheid’, vind ik een vergissing.

Die vergissing, dus, achtervolgt mij. Vooral achtervolgt ze het woord zelf.

Waarom maak ik me daar zo druk over?

Daar zijn minstens twee redenen voor. Een persoonlijke en een algemene.

Zolang ik me kan herinneren, schrijf ik regelmatig over zinnelijkheid, in de ruimst mogelijke zin van dat begrip zoals ik die eerder heb aangegeven. Met de jaren ben ik dat zelfs bewuster gaan doen, soms bijna als een missie, zij het niet als een missionaris.

Niet alleen immers verhoogt het ouder worden – allicht door een toenemend vergankelijkheidsbesef – in mijn ervaring de gevoeligheid voor en de behoefte aan zinnelijkheid, ook groeit het bewustzijn hoe belangrijk zinnelijkheid in haar volledige reikwijdte wel is.

Om het wat boutadisch te zeggen: de seks gloeit nu ook op uit stralend najaarslicht.

Of: de erotiek schuilt nu soms zelfs gewoon in de uren.

Eigenlijk lieg ik die laatste bedenkingen, over het ouder worden, enigszins. Het opmerkelijke namelijk waaraan de gevorderde leeftijd me heeft herinnerd terwijl ik nadacht over de zinnelijkheid, is dat het toen, in de jongere tijd, in wezen niet anders was.

Een voorbeeld dat me te binnen schoot, ging over het voorspel. Over een onderzoek daarnaar, jaren geleden, in onsterfelijker dagen, dat me trof en me is bijgebleven.

De gemiddelde Belg, vernam ik destijds uit dat onderzoek, besteedt iets meer dan een kwartier aan het voorspel.

Een voorspel, zegt het woordenboek, is ‘het geheel aan handelingen die de coïtus voorafgaan’.

Ik was verbijsterd door dat gemiddelde kwartier.

‘Het voorspel,’ betoogde ik toen nogal vurig, ‘begint toch al met het eerste licht? Soms al daarvoor, in de sluipwegen van de slaap.

Daarna speelt het bijvoorbeeld op de fiets: hier en daar een gebaar, loshangend haar, ruisende bomen, het benenspel van voorliggers.

Of een stem op de radio, het licht op de keukenmuur, het soppende theezakje, de chocolade met 78% cacao. De schaamzwarte koffie.

En dan is het nog maar halfnegen.

Dan belt er iemand, leest men iets, denkt men wat, herinnert men zich iets. Een vleug geur, een flard gesprek, een lach, een toespeling, een onmogelijkheid, een hevig feit.

‘Het meeste voorspel,’ besloot ik, ‘gebeurt en groeit in de luwte van het hoofd, de hele dag door. Zelfs al doet men helemaal niets, men is aan het voorspelen.’

Het klinkt allemaal wellicht wat jeugdig en goed­gunstig, maar in essentie onderschrijf ik het zonder meer nog steeds. Zeker als een mogelijke beschrijving van de zinnelijkheid.

De zinnelijkheid als voorspel.

Maar dan geenszins verkleind tot het wel erg beperkte ‘geheel aan handelingen die de coïtus voorafgaan’.

Wel als een soort ‘eeuwig voorspel’ – het middel dat chronisch voorafgaat aan het onherroepelijke doel, dat net door zijn meedogenloze aard het mededogende van de zinnelijkheid uitlokt: de dood.

En dan komen we onvermijdelijk uit bij eros en thanatos, die beladen termen, geïntroduceerd door Freud, uit de psychoanalyse.

De ‘levensdrift’ en de ‘doodsdrift’.

Maar ik voel geen behoefte om mijn kleine, persoon­lijke pleidooi voor een ruimer begrip van zinnelijkheid – zeker in deze tijden van pornografie, narcisme en de dictatuur van de ‘kicks’ – te ruggensteunen met complexe theorieën.

Of zelfs met aloude filosofieën, zoals het Epicurisme, Hedonisme of het Libertinisme.

Noch eros en thanatos, noch ‘carpe diem’, noch de ‘vrijgeest’, om slechts die te noemen, heb ik hier echt nodig. De zinnelijkheid als dagelijks voorspel, even tijdelijk als tijdloos, laat ik het daarop houden.

En bijvoorbeeld op dat aloude begrippenpaar dat zonet al even is gevallen: het doel en de middelen.

Eenvoudig gezegd is het middel me veel heiliger dan het doel. En daar is alvast een simpele, haast prozaïsche ­reden voor: het middel duurt langer.

Ik zeg dat nu nogal badinerend, uiteraard is de kwestie meerduidiger, maar waar het op neerkomt: ik heb nauwelijks de coïtus onthouden, wel het ‘geheel aan handelingen die de coïtus voorafgaan’.

Niet het doel, wel de middelen. En uiteraard staat de coïtus hier voor talloos veel andere ‘doelen’. Inclusief de doelloosheid.

Dat mijn geheugen vooral de middelen, het ‘voorspel’, of noem het de context, onthoudt, is een goed teken. Tegelijk lijkt het me volkomen normaal. Niet alleen duren de middelen langer, zinnelijkheid is iets chronisch. Ze is voor mij tegelijk bondgenoot van en middel tegen de tijd.

Om het nog eens badinerend te zeggen:

Is het orgasme ‘de kleine dood’, dan is de zinnelijkheid het lange leven.

Is het ijsje het doel, dan blijft het likken over.

Die laatste twee beelden impliceren dat de zinnelijkheid niet alleen voorspel, maar ook naspel is. En dat voor- en naspel in wezen hetzelfde zijn.

Voor- en naspel omringen, omgeven, flankeren de acute vergetelheid. Of althans, ons verlies in het schijnbaar onvergetelijke ogenblik.

En de zinnelijkheid doet dat, onvermijdelijk, op de meest persoonlijke, individuele manier die haalbaar is.

Daarmee bedoel ik dat ik best wel het zinnelijke in het algemene onderken, van de gecanoniseerde kunst tot het geïmproviseerde dagelijkse, maar ten gronde ervaar ik het als iets uitgesproken persoonlijks.

In die mate dat ik – zoals al gezegd, instinctief – vrijwel onmiddellijk zinnelijkheid bij de ander herken. Het is een soort aha-ervaring, die zich in het geringste kan open­baren. Van een stem, een oogopslag tot een gebaar.

De verschijningsvormen van de particuliere zinnelijkheid zijn, uit de aard der zaak, eindeloos. En precies dat maakt ze voor mij levensbelangrijk, binnen de eindigheid.

Zonder deze zinnelijkheid zou ik geen idee hebben wat ik in de dagen loop te doen. Zinloze rondjes draaien naar het einde.

De zinnelijkheid geeft dat zinloze draaien een zin. Niet als een richting, maar als een genadige surplace. En elke surplace is per definitie een tegenbeweging. Tegen de tijd.

Mogelijk klinkt dit betoog stilaan nogal ijl. Terwijl het onderwerp dat bij uitstek niet is. Ook, merk ik, vertoont het betoog allengs wat het betoogt: het draait op den duur zelf de rondjes die het beschrijft.

In zijn zinnen.

Anders gezegd, de zinnelijkheid kruipt waar ze niet gaan kan. Tot in het schrijven én denken over diezelfde zinnelijkheid toe. Want ook het denken kan buitengewoon zinnelijk zijn.

Net zoals het schrijven.

En zo zou deze tekst als het ware eindeloos kunnen doorgaan. Net als het perpetuum mobile tussen de zinnelijkheid en de verwondering dat ik eerder opriep.

Aangezien eindeloos wentelen hier niet aan de orde is, laat ik afronden. En ter zake komen. In een hoogst persoonlijke drie-eenheid: het heelal, het schilderij en het geheugen.

Zolang ik me kan herinneren, al van in de jongenskamer, ontroert me de wetenschap dat onze aarde zich draaiend door tijd en ruimte begeeft. En ook gewoon ‘tastbaar’, inclusief de wrijving, door het stoffelijke heelal. Als een onverstoorbare knikker in ­dagelijks weer dezelfde loop.

Dat draaien heeft geen richting, geen doel, tenzij het draaien zelf. Als een voor- en naspel om niets. En precies daarin schuilt de troost.

Dat, geloof ik, had ik al vroeg door. Zonder dat ik het uiteraard met zoveel woorden kon thuisbrengen.

En sindsdien dus heeft dat soort ‘draaien’ – de bewogen surplace – in al zijn onderscheiden uitdrukkings­vormen me vergezeld.

Even goed te horen, zoals eerder ­gezegd, in de erotiek van de regen als te zien in het dagelijkse licht.

Intens, vervolgens – jaren na de jongenskamer – heb ik de zinnelijkheid ervaren in het kijken naar schilderijen.

Hoe dat verband houdt met de vroege betovering om het roteren van onze planeet door de ruimte, kan ik in­tussen, zowat een leven later, nog altijd niet precies uit­leggen.

Ik moet het vaagweg houden op een diepe, zelfs peilloze, duidelijk leeftijdloze ontroering die, hoe kan het anders, wordt veroorzaakt door een voortdurend, chronisch, wie weet zelfs aangeboren bewustzijn van tijd.

En exact dát, het bewustzijn van tijd, geloof ik, is wat me wezenlijk zo bekoort in schilderijen.

Laat ik het in dit verband meest voor de hand liggende voorbeeld nemen: het naakt.

Jaren geleden al heb ik mijn ‘opwinding’ bij het kijken naar geschilderde naakten als volgt verwoord.

‘Het moet,’ schreef ik toen stellig, ‘te maken hebben met aandacht.’

‘Mijn blik wordt een borstel, een vinger, een hand en ik probeer het beeld te achterhalen. Waar is de schilder begonnen, waar is het beeld geëindigd?

Waar rezen in­tussen problemen? In de kleur, in de heupen, in de ­schaduwen, in de rondingen?

Een geschilderd naakt is ergens begonnen en ergens ­gestopt, soms lagen daar enkele uren tussen, soms ­maanden.

Anders gezegd, een schilderij heeft een heel eigen soort geheugen.

‘Iemand,’ besloot ik, ‘heeft zijn tijd genomen om deze lichamen te maken. Heeft keuzes moeten maken, heeft geaarzeld, is opnieuw begonnen, heeft misschien talloze keren een borst opnieuw geschilderd, een huid, een welving, een oogopslag.’

Ik heb toen niet het woord ‘voorspel’ gebruikt.

Nu, jaren nadien, spreekt het vanzelf. De verlokking van een schilderij schuilt mede in het besef van het voorspel. Van de schilder.

Zijn zinnelijkheid tijdens het schilderen wordt de mijne tijdens het kijken.

Hij maakt mij medeplichtig. In de tijd. Ik ervaar dat als een wonderlijke entente.

Natuurlijk, althans in mijn er­varing, had het derde onderdeel van mijn kleine, persoonlijke drie-eenheid de vrouw moeten zijn.

Niets – ja, ik objectiveer – heeft zoveel zinnelijkheid veroorzaakt in mijn onherroepelijk mannelijke dagen als de vrouw. En niets veroorzaakt tegelijk zoveel verwarring en misverstand.

Dat laatste heeft evident met de tijdgeest te maken – de ‘kramp’ die recentelijk na #MeToo tussen de geslachten is ontstaan – tegelijk is het van alle tijden.

Aan het begin van deze beschouwingen schreef ik: ‘Al jaren achtervolgt me een verwarring. Die betreft één woord: zinnelijkheid.’

Eerlijk gezegd, toen had ik zonder meer de zinnelijkheid van de vrouw voor ogen. Daarover schrijf ik al mijn hele volwassen leven lang, als man, met grote regelmaat.

En geregeld heeft het op een nogal hopeloze missie geleken. Want zo verpletterend vaak als het draait om het doel, zo weinig gaat het over het middel – of, zoals eerder gezegd, over het ‘eeuwige voorspel’.

Ik kan het alleen maar uitdrukkelijk herhalen. Zoals de blinde John Hull staat te luisteren naar de vele soorten ­regen, en daar zowel genade als vorm- als zingeving in hoort, zo wil ik graag het ‘luisteren’ naar de zinnelijkheid van de vrouw omschrijven.

Maar dan wel als ziende – want wat heb ik allemaal niet gezien, ver weg van de obligate geslachtsdelen.

Dat het derde onderdeel van mijn kleine, persoonlijke drie-eenheid toch het geheugen is, is onvermijdelijk. ­

Zinnelijkheid en geheugen zijn voor mij innig met elkaar verbonden. Dat moet ik al hebben ‘geweten’ in de jongens­kamer, verwonderd om de wentelende aarde in tijd en ruimte.

Met ongetwijfeld, hoe onuitgesproken ook, het daaraan verbonden besef van melancholie – dat men uiteraard pas veel later begrijpt. Of tenminste enigszins kan thuisbrengen.

Nu, een groot deel van het bestaan later, is er in wezen niets veranderd. De eerste zinnelijkheid zal de laatste zijn, volgens de aard van het beestje.

Hoewel. Er is wél een verschil. En dat, dus, schuilt in het geheugen.

Minstens evenzeer als de zintuigen speelt het geheugen een rol in de ervaring van zinnelijkheid.

Uiteraard dankzij de schier onuitputtelijke en eindeloos oproepbare en herhaalbare herinneringen aan voorbije zinnelijkheid – het naspel van het voorspel, zeg maar.

En hoe vaak niet kan de herinnering nog intenser schijnen dan het feit.

Dat laatste, zo is stellig mijn indruk, neemt met het ouder worden aanzienlijk toe.

In die mate dat het geheugen – dat perpetuum mobile van tijden, van heden, verleden en toekomst in ons – intussen zelf een zintuig is geworden.

Meer zelfs, het wordt steeds meer de bezieler van die handvol andere zintuigen.

Dat maakt de ervaring van de zinnelijkheid vanzelf­sprekend anders.

Het voorspel wordt urgenter, alleen al omdat het almaar meer omgeven wordt door naspel, herinnering, verleden.

Het middel, dan weer, ziet stilaan een onafwendbaar doel, het einde, opdoemen waar het al die tijd een middel tégen is geweest – uiteraard zonder dat einde ooit een blik, een streling, een nadering, een lik, een overweging waard te vinden.

Anders kon de zinnelijkheid niet de afleiding zijn van, laat staan een verdediging tegen de tegenwoordige tijd.

Dat alles kon de jongen in zijn kamer, draaiend door het heelal, nog niet voorzien.

En toch, zo wil het geheugen, moet hij al iets hebben doorzien.


Bernard Degas - Femme nue peigner les cheveux © Bridgeman Images

Wikipedia


Lees ook

Klik hier of op de hyperlink hieronder en vind meer berichten van en over

Bernard Dewulf



Bron: De Standaard

Welkom op Facebook

Naar de website


Scroll naar boven